• No results found

De neoliberale gouvernementaliteit en de homo economicus

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 37-45)

B. Kapitalisme en de normaliserende maatschappij

5. De neoliberale gouvernementaliteit en de homo economicus

Zo beschouwd is de vrije markt dus geen laissez faire en ook niet ‘vrij’, maar vergt die een uiterst actieve en waakzame politiek. Belangrijk voor de ordoliberalen is dan ook de manier waarop er wordt ingegrepen in de markt. Anders gezegd, heeft het bestuur niet als taak om in te grijpen in de economische effecten van de markt en evenmin om nadelige markteffecten te corrigeren. Het bestuur hoeft immers geen contrapunt te vormen tegen onverwachte economische situaties die leiden tot destructieve effecten van ongelijkheid in de samenleving, zoals bij de welvaartseconomie (DGB 191). Volgens de neoliberale gouvernementaliteit is het welvaartsbeleid anti-economisch en ondermijnt het het marktmechanisme van de ‘zuivere’ concurrentie. Daarbij kan het onttrekken van inkomen nadelige gevolgen hebben, omdat hiermee spaartegoeden en investeringen worden ontnomen. Marginale overheveling van inkomen naar de allerarmsten is louter geoorloofd wanneer het strikt gaat om het overleven (DGB 191-192).

In tegenstelling tot de inkomensnivellering van de welvaartsstaat, bevordert het neoliberalisme juist de privatisering. Individuen worden niet meer collectief beschermd, maar dienen zich voortaan individueel te beschermen tegen risico’s, hetzij door spaarreserves op te bouwen, hetzij via collectieve verzekeringen. Een dergelijk sociaal beleid zou voor alle klassen gelijk zijn en intervenieert bovendien niet met het concurrentieprincipe. Hierbij moet de economische groei zorgen dat alle individuen een inkomensniveau bereiken waarmee ze zelf de risico’s kunnen afdekken. De neoliberalen funderen daarmee de mythe van de ‘oneindige’ economische groei tot de motor van hun sociale beleid (DGB 193). Gek genoeg laten ze in hun economische theorie van zuivere competitie de koppeling tussen geld, macht en dominantie volledig buiten beschouwing. Ook wordt de ongelijke verdeling van kapitaal en de onevenredige accumulaties van kapitaal geenszins als een probleem gezien voor dit concurrentieprincipe.

Dit blijkt ook uit de neoliberale opvatting van het monopolie. Waar in de klassieke opvatting een monopolie nog werd beschouwd als een probleem voor de concurrentie, omdat monopolie

het spel van de concurrentie uiteindelijk opheft, daar is het monopolie volgens de neoliberalen enkel storend als het leidt tot prijsstijgingen. Echter, wanneer het monopolie te veel geld vraagt voor haar producten, dan biedt dit kansen voor de concurrent. Zodoende is een monopolie genoodzaakt prijzen te hanteren op het niveau van de concurrentieprijs (DGB 185). De structuur van de concurrentie zou dan ook een regulerend effect hebben:

“Het economische proces zal nimmer nooit ontregeld raken omdat het, zolang men het voluit laat functioneren, in zichzelf een regulerende structuur heeft: de structuur van de concurrentie (DGB 185).”

Daarbij zijn de neoliberalen van opvatting dat een monopolie geen spontaan verschijnsel van het concurrentiemechanisme zelf is. Alleen wanneer het ondersteuning krijgt van de staat, de wetgeving, de rechtbanken en de publieke opinie zou een monopolie kunnen leiden tot negatieve effecten (DGB 184). Hieruit menen de neoliberalen te kunnen concluderen dat non-interventie een noodzaak is “mits er uiteraard een institutioneel kader is om te verhinderen dat mensen, hetzij als individuele, hetzij als publieke macht, interveniëren om een monopolie te verlenen” (DGB 186). Opnieuw laten de neoliberalen hier de koppeling tussen geld, macht en dominantie volledig buiten beschouwing.

Wat volgens de neoliberalen wel de taak is van het bestuur — en dan ook de enige — is om in te grijpen in het stramien van de samenleving zelf. Dit betekent dat interventies gericht moeten zijn op het bevorderen van het concurrentiemechanisme opdat ‘zuivere’ concurrentie op elk moment en in alle lagen van de samenleving een regulerende rol kan spelen. Anders gezegd, dient het bestuur zich te richten op zijn doel, namelijk het bevorderen van een algemene regulering van de samenleving door de markt (DGB 195). Om te bewerkstelligen dat de markt haar rol als regulator optimaal kan spelen (DGB 196), dienen de basiseenheden van de samenleving zich te voegen naar het principe van concurrentie en de vorm te krijgen van het privé-bezit. Privé-bezit wordt in dit opzicht beschouwd als iets dat door middel van ondernemen vermeerderd kan worden. Zodoende dient de samenleving middels privé-bezit een vermenigvuldiging te worden van ondernemingsvormen in de breedste zin van het woord.

“Het gaat dus om de brede verbreiding en de zo uitvoerig mogelijke vermenigvuldiging van ondernemingsvormen die zich niet mogen beperken tot de grote ondernemingen op nationale of internationale schaal of tot staatsondernemingen. Deze vermenigvuldiging van de ondernemingsvorm in de maatschappij is mijns inziens de inzet van de neoliberale politiek. De markt, de concurrentie en derhalve de onderneming moeten zich ontwikkelen tot wat we, naar analogie van de vormende genade, de vormende kracht van de samenleving zouden kunnen noemen (DGB 198).”

Daarmee verwordt de overheid volgens Foucault als het ware tot een soort onderneming met als taak het bevorderen van de competitie en het uitvinden van nieuwe markten voor individuen, groepen en instituties. Deze ontwikkeling van een samenleving bestaande uit ondernemingsvormen strekt zich eveneens uit tot het mensbeeld van de homo economicus. Waar bij de klassiek liberalen de homo economicus nog een partner was in het ruilproces met de behoefte zijn nut te maximaliseren (DGB 296-297), daar zien de neoliberalen deze figuur als een ondernemer van zichzelf als onderneming: the entrepreneurial self. Hij is z’n eigen kapitaal, z’n eigen producent en z’n eigen inkomstenbron (DGB 297). Vanuit het perpectief van arbeid is hij een

machine met een bepaald competentiekapitaal waarmee afhankelijk van velerlei factoren een inkomensstroom kan worden gegenereerd. Kapitaal dat enerzijds is aangeboren en anderzijds is verworven (DGB 298).

Zowel vanuit bestuurlijk oogpunt als vanuit het perspectief op het individu zelf geeft deze visie op het menselijk kapitaal volgens Foucault vanaf de 20e eeuw aanleiding tot tal van biologische en genetische ingrepen in de populatie. Dit allemaal enkel om groei, accumulatie en verbetering van het menselijk kapitaal te kunnen waarborgen en de natie te versterken. Zo moeten investeringen in de educatie van de mens de groei van het menselijke kapitaal bevorderen, preventieve gezondheidszorg de gezondheid en de levensduur van de arbeider verbeteren (DGB 300-302) en dient de ondernemende mens middels gezond voedsel, sport, scholing en trainingen te investeren in zijn of haar eigen kapitaal. Deze analyse van de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han vat dit heel pregnant samen:

“Neoliberalism turns the oppressed worker into a free contractor, an entrepreneur of the self. Today, everyone is a self-exploiting worker in their own enterprise. Every individual is master and slave in one. This also means that class struggle has become an internal struggle with oneself. Today, anyone who fails to succeed blames themselves and feels ashamed. People see themselves, not society, as the problem.” 20

Tot de 21e eeuw beperkte de vrije markt zich nog tot louter economische gebieden. Echter onder leiding van de Amerikaanse Chicago School of Economics ontwikkelt het neoliberalisme zich verder waarbij de vrije markt zich nu eveneens richt naar maatschappelijke activiteiten die buiten het economische veld vallen. Op dit punt onderscheiden zij zich van de ordoliberalen die zich tot dan toe wel beperkten tot louter economische gebieden. Bovendien veronderstelden de ordoliberalen nog de noodzaak om compensatie te bieden voor de kille, rationele en mechanische effecten die voortkomen uit het spel van economische concurrentie, teneinde de eenheid van de gemeenschap te waarborgen (DGB 316). Echter, hiertegenover manifesteert het Amerikaanse neoliberalisme zich als een allesomvattende radicaliteit waarbij het ervan uitgaat dat de principes van de markt altijd en overal kunnen worden toegepast, zelfs op niet-economische en sociale gebieden (DGB 317).

Vanuit dit gedachtegoed bouwen de Amerikaanse neoliberalen de mythe op van de economische mens als een door en door rationeel wezen wat impliceert dat die “gevoelig is voor wijzigingen in de omgevingsvariabelen en daarop reageert op een niet toevallige en dus systematische manier” (DGB 347). Aansluitend hierop argumenteren zij dat elke vorm van gedrag — gedrag dus waarmee systematisch wordt gereageerd op veranderingen in de omgeving — het voorwerp zou moeten kunnen zijn van de economische wetenschap (DGB 347). Hieruit concluderen zij dat elke vorm van menselijke activiteit geschikt is voor economische analyses. Dankzij de ideeën van deze Chicago School of Economics radicaliseert het neoliberalisme waarbij de vrije markt nu elk aspect van het leven koloniseert door marktwaarden. Gebieden als misdaad, opvoeding, scholing, zorg en het huwelijk worden allen het onderwerp van de economische wetenschap (DGB 346). Tegelijkertijd sluit deze wetenschap zich aan bij de opkomende gedragstechnieken waarbij de mens onderdeel wordt van onderzoek en experimenten teneinde haar of zijn gedrag te kunnen beïnvloeden (DGB 348).

http://bit.ly/2HzC9V4

Was de homo economicus in de 18e eeuw nog iemand die buiten de macht viel van het bestuur en die men vooral vrij moest laten, daar trekken de neoliberalen de conclusie dat die bij uitstek bestuurbaar is. Het is immers iemand die systematisch zou reageren op veranderingen in de omgevingsvariabelen, zelfs als deze kunstmatig in de omgeving worden aangebracht. De economische mens correleert volgens Foucault “met een gouvernementaliteit die ingrijpt in de omgeving en omgevingsvariabelen systematisch wijzigt” (DGB 349).

Hiermee zijn we aangekomen bij Foucault’s belangrijkste kenmerk van het hedendaagse neoliberalisme: het neoliberale bestuur dat via een complex samenspel van machtstechnieken het gedrag van inwoners reguleert en manipuleert en via deze gedragsregulatie de samenleving als geheel bestuurt. Het neoliberalisme vormt individuen en zet hen middels een strategisch beleid — dat ingrijpt in de omgeving van het individu zelf — aan tot zelfbestuur

(a) Het einde van de disciplinerende samenleving

Met de opkomst van de neoliberale gouvernementaliteit suggereert Foucault tevens het einde van een allesomvattende disciplinerende samenleving. Waar de disciplinaire samenleving als ideaal ten doel had — middels het netwerk van de wet en normatieve mechanismen — individuen volledig te omsluiten en van binnenuit over te nemen, daar richt de neoliberale gouvernementaliteit zich niet zozeer op het individu zelf, maar eerder op de omgeving van het individu teneinde het te beïnvloeden. Binnen het neoliberalisme dat winstoptimalisatie als uitgangspunt neemt, is het normatieve van ondergeschikt belang. Dit verschil komt met name naar voren wanneer Foucault het heeft over de misdaad. Waar Bentham met zijn panoptische strafrechtelijke mechanisme ervan droomde om uiteindelijk elke misdaad te doen verdwijnen, daar kan het neoliberalisme prima leven met een bepaalde graad van onwettigheid (DGB 331). De neoliberalen die een misdaad niet opvatten vanuit de handeling zelf, maar vanuit het perpectief van de homo economicus, stellen namelijk “dat een misdaad een handeling is waarmee een individu het risico loopt te worden veroordeeld tot een straf (DGB 326).” De homo economicus weegt in het geval van een misdaad zijn of haar handeling af tegen het risico dat hij of zij loopt om gepakt te worden. Willen de neoliberalen het aantal misdaden terugbrengen, dan zullen zij tegenover het misdaadaanbod een negatief aanbod moeten plaatsen in de vorm van handhaving teneinde het risico om gepakt te worden te vergroten (DGB 330). Binnen het neoliberale beleid mogen de kosten voor het terugdringen van misdaad echter nooit uitstijgen boven de kosten van het misdaadaanbod. Het strafrechtelijke beleid mikt dus niet op het uitroeien van misdaad, maar op een winstoptimum tussen misdaadaanbod en die van de negatieve vraag (DGB 331):

“Wat zich aan de horizon van een analyse als deze aftekent is niet het ideaal of het project van een door en door disciplinaire samenleving, waarin het netwerk van de wet dat de individuen omsluit, van binnenuit wordt overgenomen en verlengd door normatieve mechanismen. Het is evenmin een samenleving die vraagt om een mechanisme van algehele normalisering en om uitsluiting van het niet-normaliseerbare. Integendeel, aan de horizon tekent zich het beeld af — het idee, het thematische programma — van een samenleving waarin systemen van verschil worden geoptimaliseerd, waarin ruimte wordt gelaten voor processen van schommeling, waarin minderheidsgroepen en hun praktijken kunnen rekenen op tolerantie, waarin de

ingrepen zich niet richten op de spelers van het spel, maar op de spelregels, en waarin, ten slotte, de interventie zich richt op de omgeving en niet de individuen zelf bewerkt (DGB 335).”

Met deze verschuiving naar een neoliberale samenleving, wordt het economische gedrag dé filter waarmee het gedrag van het individu wordt begrepen en beïnvloed. Met deze benadering heeft het bestuur dat ingrijpt in de omgeving van het individu, met als doel het te beïnvloeden, alleen iets te zeggen over het individu in zoverre het zich gedraagt als homo economicus. Zodoende wordt de figuur van de homo economicus het raakvlak tussen het individu zelf en de macht die over dat individu wordt uitgeoefend (DGB 327).

De overgang naar de neoliberale gouvernementaliteit betekend overigens niet dat de disciplinering volledig verdwijnt. De normering blijft nog steeds aanwezig en verweven in een samenleving die gereguleerd wordt door winstberekening, zij het niet meer in een allesomvattende vorm.

(b) Het neoliberalisme en de atomisering van het individu

In navolging van Foucault’s definitie van gouvernementaliteit als het sturen van de gedragingen van mensen via overheidsapparaten heeft het neoliberalisme getracht het subject zelf te transformeren, opdat het voldoet aan het geconstrueerde mensbeeld van de homo economicus. Middels door de staat geleide strategieën is het neoliberalisme erop gericht subjecten te fabriceren die enkel gaan voor het eigenbelang; ofwel individuen die als ondernemer van zichzelf georiënteerd zijn op de markt die functioneert volgens de neoliberale logica van competitie en concurrentie. Dit betekent in feite niets anders dan dat het neoliberalisme opzettelijk precies die economie construeert waarvan ze ideologisch veronderstelt dat ze reeds bestaat. Een gegeven dat Thomas Lemke als volgt beschrijft:

“In other words, the theoretical strength of the concept of governmentality consists of the fact that it construes neo-liberalism not just as ideological rhetoric or as a political-economic reality, but above all as a political project that endeavours to create a social reality that it suggests already exists (BOB 203).”

Via een dergelijke fabricage van het subject bevordert het neoliberalisme dus de concurrentieverhoudingen doordat concurrentie de basis gaat vormen voor alle sociale relaties waar de homo economicus zich als ondernemer van zichzelf toe verhoudt. Daarbij poogt het neoliberalisme volgens Jason Read de kloof tussen morele en politieke principes aan de ene kant en de economische orde aan de andere kant te dichten en wel door een ‘morele waarde’ te plaatsen op economische relaties (GOH 4-5). Competitie is dan niet meer slechts een economische noodzakelijkheid, maar een ‘moreel’ imperatief waar iedereen beter van zou worden. Daartegenover worden sociale verbondenheid en collectieve zekerheden beschouwd als belemmeringen voor ‘zuivere’ concurrentie. Mits ‘zuiver’ genoeg, zou die immers vanzelf tot een rechtvaardige samenleving leiden. Op deze manier ontaardt sociale bescherming in iets dat destructief is voor de normen die het neoliberalisme nodig heeft om überhaupt te kunnen functioneren. Als zodanig is het neoliberalisme, met de woorden van Pierre Bourdieu, sceptisch

tegenover alle collectieve structuren die een obstakel zouden kunnen zijn voor de logica van de ‘zuivere’ markt . 21

Dit anti-collectivisme is dan ook de reden achter de atomisering binnen de samenleving. De neoliberale aanval op de vakbonden, en de manier waarop personeelsbestanden worden georganiseerd, produceert bij uitstek het geatomiseerde en geïndividualiseerde neoliberale individu, ofwel de homo economicus die enkel nog georiënteerd is op concurrentie en consumptie. Dit gaat hand in hand met de ontmanteling van de verzorgingsstaat en de erbij horende ‘morele’ verplichting om te werken en ‘voor jezelf te zorgen’. De privatisering van publieke instellingen en instituties is niet los te denken van de moralistische en ideologische aanval op overheidsbescherming die zekerheid framet als een barrière voor zelf-management en bijgevolg ook als een barrière voor de schepping van rijkdom.

Kijken we naar de hedendaagse uitwerkingen van het neoliberalisme, dan kan mijns inziens worden gesteld dat het atomiserende neoliberalisme met zijn marktwerking-principes zichtbaar destructief is voor elk collectief handelen en elke collectieve solidariteit, aangezien het de economische, politieke en culturele fundamenten vernietigt waarop mensen zich verenigen . 22 Tegelijkertijd fabriceert en normaliseert het neoliberalisme het subject zodanig dat elk lijden wordt gepersonaliseerd: als je arm bent, ziek, of werkeloos, dan is dat ‘je eigen schuld’, dan heb je ‘jezelf niet goed genoeg gemanaged’, dan ben je ‘niet voldoende een ondernemer van jezelf geweest’, of heb je ‘je niet voldoende sterk gemaakt’. Het is altijd ‘je eigen schuld en nimmer de schuld van het systeem’. Anders gezegd, valt de last van zorg te allen tijde volledig terug op het individu zelf en niet op de markt, of op de staat die deze markt faciliteert. De sociale en politieke logica van het neoliberalisme is immers dat de ‘natuurlijke’ marktkrachten van het kapitalisme onvermijdelijk en onaantastbaar zijn. Deze leugen is door de massa geïnternaliseerd middels de besturing van de neoliberale gouvernementaliteit. Het gevolg is dat de armen zichzelf de schuld geven voor hun falen, zelfs als ze weinig tot niets eraan kunnen doen om hun omstandigheden te veranderen, zoals George Monbiot dit vaststelt . Als je geen baan hebt, is dat immers omdat je niet goed genoeg 23 zoekt. Als je geen betaalbare woning kunt vinden, dan werk je niet hard genoeg om die wel te kunnen betalen. Ben je te dik, dan ben je te lui om te bewegen, of jezelf te disciplineren. In een wereld die wordt geregeerd door ‘zuivere’ concurrentie, worden achterblijvers gedefinieerd, en definiëren ze zichzelf, als verliezers (ibid). Bij dit allemaal is het sowieso heel erg de vraag hoe zuiver

https://mondediplo.com/1998/12/08bourdieu

21

Het is van belang hier op te merken dat Foucault zelf veel minder polemisch is ten opzichte van het neoliberalisme. Met zijn gouvernementaliteitsanalyse benadert

22

hij het neoliberalisme louter als een vorm van regeren. Zijn genealogische benadering geeft hij mijns inziens een min of meer neutrale weergave van het neoliberalisme als bestuursrationaliteit en zijn ontstaansgeschiedenis. Na Foucault’s dood is de discussie ontstaan of hij zelf nou wel of geen aanhanger was van het neoliberalisme. Met name Zamora & Behrent beargumenteren in hun boek Foucault and Neoliberalism Foucault’s positivisme ten aanzien van het neoliberale gedachtegoed. Zo zou Foucault publiekelijk voorstander zijn geweest van een negatieve inkomstenbelasting, zich verzet hebben tegen universele gezondheidszorg en sociale zekerheid, beleid dat ook door de peetvaders (Milton Friedman, Friedrich Hayek en Gary Becker) van het neoliberalisme werd gesteund (http:// csalateral.org/reviews/foucault-and-neoliberalism-zamora-behrent-zeglen/). Hoewel er argumenten voor zijn te bedenken, heeft Foucault nooit het full blown neoliberalisme en de uitwerkingen ervan mee kunnen maken. Daarmee blijft de vraag dus voor altijd onbeantwoord of hij vandaag de dag voorstander zou zijn geweest van het neoliberalisme, of niet.

https://www.theguardian.com/books/2016/apr/15/neoliberalism-ideology-problem-george-monbiot?CMP=fb_gu

de ‘zuivere’ concurrentie is als deze enkel tot stand kan komen via de actieve neoliberale gouvernementaliteit.

(c) Moraliteit versus het neoliberale waarheidsregime

Foucault probeert middels zijn genealogische methode de eindeloze complexe historische processen bloot te leggen die leiden tot een bepaald waarheidsregime. Zoals al eerder uitgelegd, doelt hij met dit begrip op een koppeling tussen een bepaald type discours en een reeks praktijken, zodanig dat er over die praktijken regels in termen van waar of onwaar kunnen worden

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 37-45)