• No results found

4 Paddenstoelen in het beleid

4.2 Natuurbeleid in Nederland

4.2.1 Paddenstoelen in het nationale en provinciale beleid Flora- en Faunawet

De bescherming van in het wild voorkomende planten, paddenstoelen en dieren is geregeld in de Flora- en Faunawet. Het uitgangspunt van de Flora- en faunawet is ‘nee, tenzij’. Dit betekent dat alles wat schadelijk is voor bedreigde soorten verboden is. Van het verbod (‘nee’) kan alleen onder bepaalde voorwaarden (‘tenzij’) worden afgeweken. Er zijn in de Flora- en faunawet geen beschermde paddenstoelen opgenomen. Wel geldt een zorgplicht voor alle planten, paddenstoelen en dieren, beschermd of niet. Algemene Plaatselijke Verordening van gemeenten

Diverse gemeenten hebben in hun Algemene Plaatselijke Verordening een bepaling opgenomen die het plukken of in het bezit hebben van

paddenstoelen verbiedt.

Paddenstoelen in provinciaal natuurbeleid

In 2007 is het soortenbeleid van koers veranderd. In plaats van gericht te zijn op individuele bedreigde soorten, richt het zogenoemde leefgebiedenbeleid zich meer dan voorheen op groepen van soorten die een gezamenlijk biotoop delen. De benadering geldt ook voor locaties die niet horen bij beschermde natuurgebieden. Daarnaast wordt meer integratie in andere beleidsterreinen, plannen en maatregelen gezocht. Voor paddenstoelen is een 14-tal bedreigde ‘ambassadeursoorten’ geselecteerd (tabel 4.3; Keizer 2007). Als gevolg van deze regeling zijn o.a. in de provincies Flevoland en Noord-Brabant voor paddenstoelen belangrijke gebieden versterkt (Joop & Bal 2008; Bremer 2010; Wallis de Vries et al. 2010). Verder worden in enkele provincies paddenstoelen op beperkte schaal gebruikt als indicatororganismen voor het beleid. Zo worden in de provincies in Drenthe, Overijssel, Utrecht en Limburg paddenstoelen gebruikt als indicatoren voor vermesting en verzuring in het kader van de Wet Ammoniak en Veehouderij (WAV; Arnolds, Bremer & Chrispijn 2007; Bremer 2007).

Tabel 4.3: Geselecteerde paddenstoelsoorten in het kader van de Leefgebiedenregeling

Wetenschappelijke naam Nederlandse naam Groeiplaats

Amanita ceciliae Prachtamaniet Oude eikenlanen op klei Armillaria ectypa Moerashoningzwam Laagveenmoeras Boletus impolitus Goudporieboleet Oude eikenlanen op klei Cortinarius armillatus Armbandgordijnzwam Vochtig berkenbos Faerberia carbonarium Brandplekribbelzwam Brandplekken Geastrum schmidelii Heideaardster Open duinterrein

Gomphidius glutinosus Slijmige spijkerzwam Padranden in fijnsparrenbos Hericium erinaceum Echte pruikzwam Oude beukenbomen

Hydnellum concrescens Gezoneerde stekelzwam Oude lanen op schrale bodem Hygrocybe psittacina Papegaaizwammetje Schraalgrasland

Inonotus dryadeus Eikenweerschijnzwam Oude eikenlanen op klei Myriostoma coliforme Peperbus Duinstruweel

Peziza ammophila Zandtulpje Stuivende duinen Tricholoma equestre Gele ridderzwam Korstmossen-dennenbos

4.2.2 Nederlandse Rode Lijst

Voor paddenstoelen is een herziene Rode Lijst gepubliceerd in de

Staatscourant van 2009 (publicatie 13201) op basis van het basisrapport uit 2008 (Arnolds & Veerkamp 2008). De Rode Lijst paddenstoelen heeft vooral een signaleringsfunctie. De lijst wordt onder andere gebruikt om te toetsen of de beleidsdoelen over biodiversiteit worden gehaald.

Bij een vergelijking van de herziene Rode Lijst (Arnolds & Veerkamp 2008) met haar voorganger (Arnolds & Kuyper 1996) zijn de meest in het oog springende verschillen:

 Het percentage paddenstoelensoorten dat opgenomen staat op de Rode Lijst is gedaald van 67 naar 62%. Deze daling is het sterkst bij mycorrhizavormers (daling van 77% naar 69%). Het herstel van een deel van de soorten hangt zeer waarschijnlijk samen met een

verminderde depositie van vermestende en verzurende stoffen. De daling bij mycorrhizavormers heeft vooral plaatsgevonden bij soorten van open (park)bossen, lanen en wegbermen (van 83% naar 66%) en in veel mindere mate bij bossoorten.

 Wanneer gekeken wordt naar de zware categorieën op de Rode Lijst (bedreigd, ernstig bedreigd en verdwenen) dan ontstaat een ander beeld. Hier zijn de mycorrhizavormers het best vertegenwoordigd. Vermoedelijk is voor een groot deel van mycorrhizavormers de

stikstofdepositie nog steeds te hoog. Ook spelen na-ijlingseffecten een belangrijke rol (zie § 3.1.1).

 Een opmerkelijke conclusie is dat momenteel de sterkste bedreigingen voor paddenstoelen zich voordoen buiten de bossen in biotopen die traditioneel door mycologen minder bezocht worden. Opvallend hoog is het percentage Rode Lijst soorten in venen en moerassen (86%), schrale graslanden (83%), heiden en zandverstuivingen (79%), brandplekken (96%).

 Paddenstoelen van het boerenlandschap zijn in de herziene Rode Lijst sterker vertegenwoordigd. Hieronder bevinden zich enkele eertijds karakteristieke en algemene soorten met een opvallend sterke

achteruitgang (>50%), zoals de Gewone weidechampignon (Agaricus campestris; figuur 12.3), Puntig kaalkopje (Psilocybe semilanceata; figuur 11.6), Kleine Korrelinktzwam (Coprinopsis stercorea), en de Kleefsteelstropharia (Stropharia semiglobata).

Figuur 4.1: De Hanekam (Cantharellus cibarius) is gevoelig voor zowel

vermesting als verzuring. Dankzij de verbeterde luchtkwaliteit heeft zich vanaf de eeuwwisseling een voorzichtig herstel ingezet (foto E. Arnolds).

4.2.3 Soorten waarvoor Nederland internationale verantwoordelijkheid heeft

Bij het behoud van biodiversiteit heeft ons land een extra grote

verantwoordelijkheid voor drie groepen soorten: (1) Soorten die op Europese schaal bedreigd zijn en die opgenomen staan op de Europese Rode Lijst (concept), (2) Soorten waarvoor Nederland een belangrijk aandeel heeft in het verspreidingsgebied, en (3) soorten met een beperkt areaal die in Nederland beschreven zijn (typelocatie). Voor diverse soortgroepen is het criterium ‘internationale betekenis van Nederland’ gebruikt bij de selectie van doelsoorten voor het natuurbeleid (Bal et al. 2001; Joop & Bal 2008; Bouwma et al. 2012. Voor paddenstoelen is een dergelijke lijst nog niet is opgesteld, maar vermoedelijk is het aandeel soorten dat aan deze criteria voldoet voor paddenstoelen aanmerkelijk hoger dan voor vaatplanten (zie figuur 4.2).

Figuur 4.2: De Avondroodstekelzwam (Sarcodon joeides) komt in Nederland aanmerkelijk meer voor dan in de ons omringende landen en het is één van de vele paddenstoelensoorten waarvoor Nederland een grote internationale verantwoordelijkheid heeft (foto W. Ozinga / D. Terwisscha).

Hoofdstuk 5

t

/

m

19 - Mycoflora per natuurtype: zie band 2

In hoofdstuk 5-19 worden de voor paddenstoelen belangrijke biotopen

besproken. Vanwege de omvang van deze hoofdstukken zijn ze opgenomen in een aparte band. De nummering van hoofdstukken en paragrafen in deel 2 komt overeen met de nummering van ‘natuurtypen’ respectievelijk

‘beheertypen’ uit de index natuur en landschap. Zie § 1.4 voor een nadere toelichting of de website http://www.natuurkennis.nl/.

20 Kennislacunes

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste kennislacunes besproken zoals die in de afzonderlijke hoofdstukken worden gesignaleerd. De vragen zijn geclusterd in twee groepen:

1. In de eerste plaats worden kennislacunes geformuleerd waarbij toegepast onderzoek op korte termijn kennis kan genereren die direct toepasbaar is voor beheerders.

2. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van kennislacunes die primair betrekking hebben op het genereren van fundamentele kennis over de leefwijze van paddenstoelen en hun rol binnen het ecosysteem.

Antwoorden op de bijbehorende kennisvragen zullen op de korte termijn waarschijnlijk niet leiden tot aanpassingen in het

natuurbeheer. Wel geeft het beantwoorden van deze vragen meer inzicht in de consequenties van het zeldzamer of algemener worden van bepaalde groepen paddenstoelen voor het functioneren van ecosystemen en de mate waarin paddenstoelen bijdragen aan ecosysteemdiensten. De insteek hierbij is hoofdzakelijk vanuit de ecosysteemprocessen en ecosysteemdiensten. Vragen over soorten of soortengroepen zijn opgenomen, indien het voorkomen van deze soorten als indicatief (procesindicatoren) of cruciaal (sleutelsoorten) voor deze processen kunnen worden beschouwd.

Bij de eerste groep vragen is beschrijvend en experimenteel onderzoek in het veld vaak de aangewezen weg, terwijl voor de tweede groep vragen ook fundamenteel onderzoek onder meer gecontroleerde omstandigheden

(laboratoria, kassen) nodig zijn. Beide typen vragen hangen nauw met elkaar samen en om die reden is bij de eerste groep vragen aangegeven welke onderliggende fundamentele vragen uiteindelijk beantwoord moeten worden om de vragen van de beheerder beter te kunnen beantwoorden. Ook bij de vragen van de tweede categorie is aangegeven op welke wijze zij

samenhangen met vragen voor toepassingen in de beheerpraktijk. Daarmee is gestreefd naar het inzichtelijk maken hoe fundamenteel onderzoek en

onderzoek ten behoeve van beheervragen elkaar wederzijds kunnen

versterken. Binnen beide categorieën zijn de kennislacunes geprioriteerd op basis van commentaar van de begeleidingscommissie.