• No results found

In deze paragraaf zal de werkwijze van de rechtbanken en de gerechtshoven ten aanzien van de invulling van de motiveringsverplichting met betrekking tot de verwerping van

uitdrukkelijk onderbouwde standpunten worden besproken. De werkwijze van rechtbanken en hoven zijn vergelijkbaar, daarom worden ze tezamen onder deze paragraaf behandeld. In tegenstelling tot de invulling van de motiveringsverplichting bij 342-2 situaties, zijn er bij de motiveringen van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zulke verschillen te ontdekken.

Dit jurisprudentieonderzoek is verricht door te zoeken op www.rechtspraak.nl met als zoekterm “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt”, rechtsgebied strafrecht, instantie

rechtbanken in de periode 11/09/2012 tot 01/07/2016. Hier komen 35 resultaten uit. Van deze resultaten zijn 9 uitspraken buiten beschouwing gelaten, omdat in deze uitspraken het

uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet werd behandeld. In deze gevallen had de rechtbank in het vonnis bijvoorbeeld een zinsnede opgenomen met: “De verdediging heeft geen

uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de bewezenverklaring ingenomen.”158 Om deze onbruikbare resultaten te vermijden, zijn ook andere zoektermen ingevuld, waaronder “359 lid 2 2e zin” maar daar kwamen geen of een minimaal aantal resultaten uit. Bij de invoering van dezelfde zoektermen bij de gerechtshoven kwamen 11 resultaten naar voren, deze waren wel alle elf bruikbaar.

In het vorige hoofdstuk kwam naar voren dat de feitenrechter verplicht is om de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt nader te motiveren. In een aantal gevallen ziet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op het bewijsminimum unus testis, die gevallen zijn hierboven besproken. Hieronder zullen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten worden behandeld die zien op andere situaties zoals kwalificatieverweren. De nadere

motiveringsverplichting voor de feitenrechter houdt in dat de rechter eerst moet nagaan of er inderdaad sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Als dit het geval is, dan moet de feitenrechter de gronden in het bijzonder opgeven waarop hij tot een verwerping is gekomen.

§4.2.1 Geen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten

In een aantal van de onderzochte uitspraken beschouwden de feitenrechters een bepaald verweer niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Bij de rechtbanken gebeurde dit tamelijk vaak, bijvoorbeeld in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 11 maart 2014. In

158 Zie bijvoorbeeld rechtbank Midden-Nederland 25 februari 2013, rechtbank Midden-Nederland 6 mei 2013, rechtbank Noord-Nederland 7 juni 2013, rechtbank Midden-Nederland 19 december 2013,

dit vonnis oordeelde de rechtbank dat er geen sprake was van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt omdat de verdediging zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd.159

Een andere reden waarom een uitdrukkelijk onderbouwd vonnis werd verworpen is te vinden in het vonnis van 17 mei 2013 van de rechtbank Limburg. De rechtbank oordeelde dat het standpunt weliswaar onderbouwd was maar dat er geen conclusie aan was verbonden.160

Deze werkwijze doet zich niet alleen bij de rechtbanken voor maar ook bij de hoven. Zo oordeelde het gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2015:

Het hof heeft de raadsvrouw er uitdrukkelijk op gewezen dat zij tenminste de kernpunten van haar verweer op dit onderdeel dient voor te dragen. Desondanks heeft de raadsvrouw op dit onderdeel II volstaan met eerder genoemde verwijzing. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een ter terechtzitting gevoerd verweer inhoudende een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof ziet dan ook geen reden het gevoerde, niet nader onderbouwde verweer te bespreken.”161

In bovengenoemd arrest oordeelde het hof dat er geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wanneer de partij enkel verwijst naar de pleitnotities, omdat het verweer dan niet ter terechtzitting is gevoerd. Andere voorbeelden bij gerechtshoven zijn bijvoorbeeld te vinden in het arrest van het gerechtshof ’s Hertogenbosch op 25 maart 2015, waarin het hof oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt omdat de verdediging een enkele stelling naar voren had gebracht.162

Opvallend is dat in veel gevallen een partij, voornamelijk de verdediging, een in zijn ogen een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht maar de feitenrechter dit standpunt niet als zodanig beschouwt en dit standpunt zonder nadere motivering verwerpt.

§4.2.2 Nauwkeurig gemotiveerde verwerpingen

In een aantal gevallen namen de hoven de nadere motiveringsverplichting heel zorgvuldig op. Zo motiveerde het hof Den Haag in een arrest op 8 juli 2014 heel beargumenteerd waarom het hof niet mee ging in het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de Advocaat-Generaal. De A-G had in deze zaak betoogd waarom de verklaring van een bepaalde getuige als

betrouwbaar moest worden aangeduid. Het hof zette in meerdere alinea’s uit een op welke gronden deze verklaring niet als betrouwbaar kon worden gekwalificeerd en moest worden

159 Rechtbank Amsterdam 11 maart 2014. Zie bijvoorbeeld ook rechtbank Limburg 24 juni 2016, rechtbank Rotterdam 12 november 2012, rechtbank Den Haag 27 augustus 2015, rechtbank Oost-Brabant 26 februari 2015, rechtbank Maastricht 14 september 2012, rechtbank Amsterdam 26 april 2013

160 Rechtbank Limburg 17 mei 2013 161 Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2015.

162 Gerechtshof ’s Hertogenbosch 25 maart 2015. Een ander voorbeeld is het arrest van het Gerechtshof Den Haag op 8 juli 2014, waarin het hof oordeelde dat het standpunt een gebrekkige onderbouwing had en daarom niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kon worden aangemerkt. Ditzelfde oordeel had het Gerechtshof Den Haag in een arrest op 24 december 2014.

uitgesloten voor het bewijs.163 Niet alleen bij de verwerping van een uitdrukkelijk

onderbouwd standpunt van het OM maar ook van de verdediging sprongen twee arresten in het oog. Zo verwierp het hof Den Haag op 11 november 2013 een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging waarin werd betoogd dat er geen sprake was van een

aanmerkelijke kans en derhalve geen voorwaardelijk opzet. Ook in dit arrest ging het hof heel nauwkeurig in op alle onderdelen van het het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.164

Bij de rechtbanken kwam deze werkwijze in verhouding minder vaak voor. Opvallend is dat de meeste gevallen waarin de rechtbanken de verwerping van een uitdrukkelijk

onderbouwd standpunt wel heel nauwkeurig hadden gemotiveerd, die standpunten door het OM naar voren waren gebracht. Voorbeelden zijn te vinden in het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland op 26 maart 2013 waarin de officier van justitie een uitdrukkelijk

onderbouwd standpunt naar voren had gebracht en de rechtbank dit standpunt op alle onderdelen gedetailleerd verwierp.165

Van een nauwkeurig gemotiveerde verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging kwam maar één van de onderzochte uitspraken in aanmerking, namelijk een vonnis van de rechtbank Noord-Holland op 18 februari 2016. In deze uitspraak ging de rechtbank uitvoerig in op twee uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging in twee afzonderlijke alinea’s. 166

§4.2.3 Summiere verwerpingen

Ook vaak verwezen naar de bewijsbeslissing in plaats van een nadere motivering in het vonnis op te nemen. Dit gebeurt vaker bij rechtbanken dan bij hoven, zoals bijvoorbeeld in het vonnis van de rechtbank Gelderland op 27 februari 2015. In dit vonnis gaf de rechter aan dat er geen aanleiding was om mee te gaan in het standpunt van de verdediging en verwierp het verweer.167 Ook in het vonnis van 28 april 2014 nam de rechtbank Noord-Holland geen nadere motivering op maar oordeelde de rechtbank het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt

onduidelijk was en daarom werd verworpen.168

Bij hoven kwam maar één arrest in aanmerking, zo verwierp het hof Den Haag op 24 april 2013 een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met de verwijzing naar een bepaald

163 Gerechtshof Den Haag 8 juli 2014

164 Gerechtshof Den Haag 11 november 2013. Het andere arrest was Den Haag 14 oktober 2015, waarin het hof heel nauwkeurig in ging op alle onderdelen van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging. 165 Rechtbank Oost-Nederland 26 maart 2013. Zie bijvoorbeeld ook rechtbank Midden-Nederland 24 april 2014 en rechtbank Overijssel 24 juni 2013

166 Rechtbank Noord-Holland 18 februari 2016 167 Rechtbank Gelderland 27 februari 2015 168 Rechtbank Noord-Holland 28 april 2014

bewijsmiddel dat was gebezigd in de bewezenverklaring. 169

§4.2.4 Vergelijking met unus testis-motiveringen

Bij de unus testis-motiveringen viel voornamelijk op dat de hoven een andere rol hadden ingenomen ten aanzien van de rechtbanken. De hoven gaven namelijk eerst uitleg over het toepassingsbereik van het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv, waarna ze inhoudelijk ingingen op de concrete zaak. Bij de motiveringen ten aanzien van de verwerpingen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is deze ontwikkeling bij hoven niet waar te nemen. De gerechtshoven geven in de onderzochte arresten in de meeste gevallen weliswaar een motivering in het concrete geval maar geven geen uitleg aan de werking van artikel 359 lid 2 2e volzin Sv.

Een andere opvallende ontwikkeling is dat de gerechtshoven in het geval van een unus testis-situatie in ongeveer de helft van de zaken tot een gedeeltelijk of geheel andere

bewijsbeslissing kwamen dan de rechtbanken. Bij de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is deze ontwikkeling niet zichtbaar.

Wat bij de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten wel weer opvallend is, is dat in veel gevallen de feitenrechter van oordeel was dat een bepaald naar voren gebracht standpunt niet kon worden gekwalificeerd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Daarnaast werd er in veel gevallen verwezen naar de bewezenverklaring of werd het standpunt door middel van een summiere motivering verworpen. Dit in tegenstelling tot de motiveringen van de feitenrechters ten aanzien van de dreigende unus testis-situatie, waarin de meeste gevallen een heel nauwkeurige motivering was opgenomen.

Terugkijkend op deze bevindingen kan in wezen worden geconcludeerd dat de feitenrechter de nadere motiveringsverplichting ten aanzien van het bewijsminimum unus testis strenger heeft opgevat dan de nadere motiveringsverplichting van de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

Conclusie

In hoofdstuk 1 kwam het belang van de motiveringsverplichting aan de orde. In dit hoofdstuk kwam naar voren dat deze verplichting geldt zodat de rechter aan zowel de procespartijen als aan de samenleving een uitleg geeft op welke gronden hij tot een bepaalde beslissing is gekomen. Daarnaast wordt de rechter zelf met de neus op de feiten gedrukt, doordat hij zijn beslissingen duidelijk moet motiveren. Tenslotte wordt controle door een hogere rechterlijke instantie mogelijk gemaakt.

In hoofdstuk 2 kwam de algemene motiveringsverplichting aan de orde. De algemene eisen aan de motiveringsverplichting werden in dit hoofdstuk behandeld door de motiveringseisen in het Wetboek van Strafvordering, de Grondwet en het EVRM te bestuderen. Daarna werden de verschillende invullingen van deze algemene motiveringseisen elkaar vergeleken. Zo leidt het EHRM uit artikel 6 EVRM een algemene motiveringsverplichting voor de strafrechter en toetst het EHRM bij een eventuele schending van artikel 6 EVRM of het strafproces in het geheel eerlijk is te noemen. Hierbij kijkt het EHRM naar de aard van de beslissing of een bepaalde beslissing een gedetailleerde motivering nodig heeft. De Hoge Raad hanteert een andere toets en toetst op grond van het centrale motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 2 1e volzin Sv of de motivering van een bepaalde beslissing begrijpelijk is. In tegenstelling tot het EHRM, kijkt de Hoge Raad niet naar het gehele strafproces maar alleen naar de beslissing waarover is geklaagd in cassatie. De Hoge Raad stelt geen hele hoge eisen aan de

motiveringsverplichting, zo kan al snel worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Beide instanties hanteren een marginale toets.

In hoofdstuk 3 werden een aantal situaties besproken waarin een nadere

motiveringsverplichting geldt voor de feitenrechter. In het bijzonder werd in dit hoofdstuk ingegaan op de motiveringseisen aan een dreigende unus testis-situatie en de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De Hoge Raad heeft voor beide gevallen geen algemene regels kunnen geven en laat elke zaak afhangen van de omstandigheden van het geval. Wel heeft de Hoge Raad bij het bewijsminimum unus testis het voldoende steun- criterium in het leven geroepen. Wanneer voldoende steun is te vinden in een ander bewijsmiddel, dat niet afkomstig is uit dezelfde bron, dan is er voldaan aan het

schending van het bewijsminimum of de feitenrechter een nadere motivering in het vonnis heeft opgenomen. Deze nadere motivering moet begrijpelijk zijn volgens de Hoge Raad. In het geval van een verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geeft de Hoge Raad aan dat een dergelijk standpunt beargumenteerd moet worden verworpen maar dat deze verwerping ook weer niet zo ver gaat dat de rechter op elk detail van het standpunt

gemotiveerd in moet gaan. Ook in deze situaties, net als bij dreigende unus testis-situaties, toetst de Hoge Raad of de motivering van de beslissing begrijpelijk is. Wanneer hier aan is voldaan, zal de Hoge Raad minder snel tot cassatie overgaan.

Het EHRM geeft geen absolute regels ten aanzien van de motivering van beslissingen, wel laat het EHRM dit afhangen van de aard van de beslissing. Hieruit kan men concluderen dat beide nationale nadere motiveringsverplichtingen in lijn zijn met de visie van het EHRM. Het EHRM benadrukt in zijn arresten het belang van de verdachte, met name de

onschuldpresumptie en het gegeven of uit de uitspraak blijkt dat partijen zijn gehoord. Doordat de feitenrechter nader moet motiveren wanneer een dreigende unus testis-situatie zich voordoet, moet de feitenrechter in het bijzonder de verklaringen, zowel die van het slachtoffer als van de verdachte, op de betrouwbaarheid toetsen. Hieruit laat de feitenrechter zien dat hij in het bijzonder naar het standpunt van de verdachte heeft geluisterd. Hetzelfde geldt voor de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ook in deze gevallen geeft de feitenrechter aan dat hij in het bijzonder naar dit standpunt heeft geluisterd door een nadere motivering in het vonnis op te nemen.

In het vierde en tevens laatste hoofdstuk stond de invulling van de bijzondere

motiveringsverplichting in de feitenrechtspraak centraal, in het bijonder de motiveringen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten en dreigende unus testis-situaties. Hierbij was

opvallend dat de gerechtshoven, waarschijnlijk als reactie op de invoering van artikel 80a RO, een andere rol hebben ingenomen in het geval van een dreigende unus testis-situatie. Zo hebben de gerechtshoven in de meeste onderzochte arresten de rol van de Hoge Raad overgenomen in de zin dat ze uitleg geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv.

Steevast staat in de arresten van de hoven een alinea over de werking van artikel 342 lid 2 Sv, waarin belangrijke overwegingen van arresten van de Hoge Raad worden aangehaald.

Vervolgens gaan ze in op de desbetreffende zaak, oordelend of de verklaring van de aangever betrouwbaar is en of er voldoende steunbewijs aanwezig is. Rechtbanken nemen in de meeste onderzochte zaken een nauwkeurige motivering in het vonnis op over de betrouwbaarheid van

de verklaring en het steun-criterium. Beide instanties voldoen in deze aan de nadere

motiveringsverplichting maar gaan de hoven uitgebreider in op deze verplichting. In sommige gevallen worden deze twee verschillende eisen in samenhang met elkaar besproken. Dit is ook niet opmerkelijk aangezien de betrouwbaarheid vaak wordt afgeleid uit bevestigend

steunbewijs. Opvallend was daarnaast dat in ongeveer de helft van de gevallen de gerechtshoven tot een geheel of gedeeltelijk andere bewijsbeslissing kwamen dan de rechtbanken ten aanzien van het bewijsminimum. Dit zou kunnen betekenen dat de rechtbanken minder scherp zijn geworden of dat de gerechtshoven strenger zijn geworden. Bij het bestuderen van de motiveringen van de verwerpingen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten viel op dat in veel gevallen een bepaald standpunt niet als zodanig werd

gekwalificeerd door de feitenrechter. In veel gevallen oordeelde de feitenrechter dat een bepaald standpunt niet voldoende was beargumenteerd of dat er een conclusie miste. Daarnaast ontbraken vaak nadere motiveringen in de uitspraken, doordat de feitenrechters verwezen naar de bewijsbeslissing of een bepaald bewijsmiddel in plaats van een extra motivering in het vonnis op te nemen. Ook was opvallend dat de feitenrechter in het geval van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het Openbaar Ministerie vaak uitgebreider op de verwerping inging dan wanneer het standpunt door de verdediging was aangevoerd. In

vergelijking met het bewijsminimum is het in het algemeen opvallend dat de gerechtshoven dezelfde rol van uitleggevende feitelijke instantie niet hebben overgenomen. Er was namelijk geen duidelijk verschil aan te merken in de motiveringen tussen de gerechtshoven en de rechtbanken. Wel was dit verschil duidelijk met het bewijsminimum unus testis, deze motiveringen waren door zowel de rechtbanken als de gerechtshoven in de meeste gevallen veel uitgebreider dan bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

Resumerend kan worden gesteld dat er een ontwikkeling is waar te nemen bij de feitenrechter ten aanzien van het bewijsminimum, met name bij de hoven, omdat zij een andere rol hebben ingenomen. Bij het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is dit moeilijker aan te geven, dit komt waarschijnlijk mede door de betrekkelijk korte periode waarin dit onderzoek heeft plaatsgevonden.

Zoals uit dit onderzoek maar weer blijkt, blijft de toepassing van het recht altijd in beweging en is de ontwikkeling van de invulling van de nadere motiveringsverplichting nog in volle gang!