• No results found

De jurisprudentie ten aanzien van de unus testis nullus testis-regel van artikel 342 lid 2 Sv is zeer omvangrijk. Dit is niet verwonderlijk, want in veel gevallen staat het woord van het slachtoffer tegenover het woord van de verdachte en is het lastig voor de feitenrechter om te bepalen of er voldoende ander bewijsmateriaal is om tot een bewezenverklaring te komen.

De Hoge Raad geeft geen algemene regels ten aanzien van de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 2010:

“Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 tweede lid Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de

119 Zie o.a. HR 17 januari 1927, NJ 1927, p. 189-192; HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094 (concl. A-G Aben); Van Dorst 2014, p. 238-240.

toepassing van artikel 342 tweede lid Sv maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.”120

Wel heeft de Hoge Raad een algemeen criterium gegeven voor de toepassing van de unus testis-regel in zijn arrest van 15 juni 2010:

“Criterium is dat de getuigenverklaring voldoende steun moet vinden in een ander bewijsmiddel, dat niet uit dezelfde bron komt.”121

De Hoge Raad toetst voornamelijk of er wel sprake is van voldoende steunbewijs, er moet een tweede wettig bewijsmiddel aanwezig zijn. Bij het beoordelen van een zaak of er is voldaan aan het bewijsminimum, moet eerst worden gekeken of de desbetreffende

getuigenverklaring, in de meeste gevallen een slachtofferverklaring, als betrouwbaar kan worden gekwalificeerd. Zoals eerder genoemd, is de feitenrechter vrij in de selectie en

waardering van het voor handen liggende bewijsmateriaal. Wel verlangt de Hoge Raad van de feitenrechter dat hij motiveert waarom hij de verklaring van de aangever betrouwbaar acht. Vervolgens moet deze verklaring in voldoende mate worden ondersteund door een

bewijsmiddel dat niet afkomstig is uit dezelfde bron, het zogenaamde steunbewijs. Zoals hierboven aan de orde kwam, geldt de bewijsminimumregel ten aanzien van de gehele tenlastelegging en niet voor elk onderdeel van de tenlastelegging.122

Bij de toetsing van de Hoge Raad of er voldaan is aan het bewijsminimum, kijkt de Hoge Raad voornamelijk naar de motivering van de bewezenverklaring. Zo oordeelde hij: “Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 tweede lid Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.”123

Weliswaar noemt de Hoge Raad het criterium voor de relatie tussen de

getuigenverklaring en het andere bewijsmateriaal, namelijk het vereiste van voldoende steun, maar dat vereiste verhindert niet dat de Hoge Raad in sommige zaken genoegen neemt met steunbewijs dat op een tamelijk ondergeschikte onderdeel van de verklaring van de getuige ziet. Dit betekent een minimale invulling van de bewijsminimumregel. Als reden voor de betrekkelijk zuinige invulling van de bewijsminimumregel wordt genoemd dat bepaalde strafbare feiten, zoals zedenzaken, zich vrijwel steeds voordoen in een besloten sfeer, zodat er vaak ten aanzien van de gedraging van de verdachte niet veel meer aan bewijsmateriaal aanwezig is dan de verklaring van het slachtoffer. Bij een strenge toepassing zou een veroordeling op voorhand al onmogelijk worden gemaakt.124

120 HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094 (concl. A-G Aben); 121 HR 15 juni 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN1728 (concl. A-G Machielse) 122 HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. Borgers 123 HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. Borgers 124 Aben 2014, p. 86

De Hoge Raad oordeelt derhalve dat hij bij de toets of de feitenrechter het wettelijk bewijsminimum in acht heeft genomen, aan de hand van een nadere motivering. Het is meer een aanbeveling van de Hoge Raad dan een strikte motiveringseis.

§3.2.1 Visie Hoge Raad na 2012

De Hoge Raad stelt nog altijd strenge eisen aan de motivering in het geval van een dreigende unus testis-situatie. Ook in recente uitspraken gaat de Hoge Raad uitvoerig in op de vereisten van de nadere motivering in dergelijke gevallen. Zo onderzoekt de Hoge Raad of de

feitenrechter heeft gemotiveerd waarom de verklaring van de aangever betrouwbaar is en in welke bewijsmiddelen voldoende steun is te vinden voor die verklaring.

Het verschil met de situatie vóór 2012 is dat de Hoge Raad alleen niet altijd meer direct een uitspraak vernietigt wanneer er in het geheel of gedeeltelijk niet is voldaan aan deze eisen. Een voorbeeld is te vinden het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2013, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad constateerde dat het hof het vonnis niet had mogen bevestigen zonder de ontbrekende gronden aan te vullen en verklaarde dat er sprake was van een ontoereikende motivering. Desondanks ging de Hoge Raad niet tot vernietiging over, omdat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst zou leiden.125

§3.2.2 Visie EHRM

Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat het geen regels voorschrijft over bewijs. Het EHRM laat de bewijsregels over aan het nationaal bewijsrecht. Het EHRM toetst alleen of de procedure in zijn geheel eerlijk is geweest.126

Wel heeft het EHRM zich op het standpunt gesteld dat het van de aard van de beslissing afhangt of de feitenrechter een gedetailleerde motivering in het vonnis op moet nemen ten aanzien van die beslissing. Hieruit kan worden gehaald dat het EHRM van oordeel is dat de beslissing omtrent het bewijsminimum met zich mee kan brengen dat van hem wordt verwacht dat hij een gedetailleerde motivering in het vonnis opneemt.

De dreigende situatie van de unus testis-regel is voor de verdachte in principe in strijd met de onschuldpresumptie. Want in wezen wordt in een dergelijke situatie meer waarde gehecht aan de verklaring van het slachtoffer, waarbij gezocht wordt naar ondersteunend bewijsmateriaal, dan aan de verklaring van de verdachte.

125 HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960

126 Nijboer 2011, p. 471. Zie bijvoorbeeld EHRM 19 april 1994, 16034/90, r.o. 61 (Van de Hurk tegen Nederland) waarin het Hof oordeelde dat het Hof een ‘general assessment’ maakt.

Wil een bewezenverklaring in zo’n situatie aanvaardbaar zijn, dan moet de rechter duidelijk maken waarom hij tot deze beslissing is overgegaan. Hieruit kan worden afgeleid dat het EHRM in het geval van een unus testis-situatie van de feitenrechter verlangt dat hij zijn beslissing nader motiveert, wil een procedure als ‘fair’ worden aangemerkt in de zin van artikel 6 EVRM.