• No results found

De Hoge Raad heeft in een aantal arresten de feitenrechter verplicht om verwerpingen van bepaalde verweren extra te motiveren. Op 1 januari 2005 zijn een aantal gevallen

gecodificeerd in de vorm van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, opgenomen in artikel 359 lid 2 2e volzin van het Wetboek van Strafvordering. Het gaat bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de meeste gevallen om een verweer dat betrekking heeft op de eerste materiële vraag. De andere vragen die de rechter moet beantwoorden worden immers al gedekt door de artikel 358 lid 3 Sv-verweren. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 april 2008 zich op het standpunt gesteld dat de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv niet van toepassing is als het aangevoerde een verweer oplevert dat onder artikel 358 lid 3 Sv valt.127

Deze codificatie heeft met zich meegebracht dat de verwerping van verweren omtrent de bewijsvraag niet alleen gemotiveerd, maar nader moesten worden gemotiveerd in het vonnis. De zogeheten Dakdekkersverweren en Meer en Vaart-verweren vallen onder andere onder deze codificatie.

Een partij kan van de feitenrechter verlangen dat hij expliciet op een bepaald verweer ingaat, door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren te brengen. Hier worden wel strenge eisen aan gesteld. Zo bepaalde de Hoge Raad dat het moet gaan om een duidelijk standpunt, dat door argumenten is geschraagd en is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie en dat dit standpunt ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.128

Waar volgt die nadere motiveringsverplichting uit? In een aantal standaardarresten heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de nadere motiveringsverplichting van het

uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2006 vastgesteld dat in het geval van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, naast de algemene motiveringseisen, een nadere motiveringsverplichting bestaat.129

De Hoge Raad houdt, zoals in de vorige hoofdstukken al naar voren kwam, slechts een

127 HR 29 april 2008 ECLI:NL:HR:2008:BB8977 r.o. 6.3 (concl. A-G Knigge) NJ 2009, 130 m.nt. Buruma 128 HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 (concl. A-G Vellinga) NJ 2004/376 m.nt. Buruma 129 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130 (concl. A-G Knigge) NJ 2006/393, m.nt. Buruma

marginale toets. De HR beoordeelt of het aangevoerde verweer een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert en of de feitenrechter toereikend heeft gemotiveerd omtrent de verwerping van het standpunt. Uit het standaardarrest van de Hoge Raad over de toepassing van de motiveringsverplichting ingevolge het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt volgt:

“Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.(..) Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren.”

De Hoge Raad oordeelt, net als de wetgever, dat de feitenrechter verplicht is om bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt die verwerping nader te motiveren. Hoewel de feitenrechter in wezen vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, in een aantal gevallen moet hij de selectie en waardering nader motiveren, in het geval een partij daarom vraagt. In datzelfde arrest oordeelde de Hoge Raad dat er geen algemene regels zijn te geven:

“Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en

indringendheid van de aangevoerde argumenten”.

Vervolgens geeft de Hoge Raad in dit arrest de gevallen aan waarin een nadere motivering niet vereist is. Zoals in het geval de nadere motivering besloten ligt in bijoorbeeld de voor de verwerping van dat standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende

bewijsmotivering.130

Hieruit kan worden geconcludeerd dat de feitenrechter verplicht is om de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt nader te motiveren. Hij moet duidelijk aangeven op welke gronden hij tot de verwerping is overgegaan maar de motiveringsverplichting van artikel 359 lid 2 2e volzin Sv gaat ook weer niet zo ver dat de rechter op elk detail in moet gaan.

§3.3.1 Visie Hoge Raad na 2012

Door de mogelijkheid om een cassatieberoep aan de poort niet-ontvankelijk te verklaren, leiden veel minder cassatieklachten over de motivering van een verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot een vernietiging van een uitspraak.

Zo oordeelde de Hoge Raad een cassatieberoep niet-ontvankelijk omdat de

weerlegging van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt was te vinden in de bewijsmiddelen die het hof had gebruikt ten behoeve van de bewezenverklaring. In deze zaak miste een nadere motivering maar achtte de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk ingevolge artikel 80a RO.131 Tot dezelfde conclusie kwam de Hoge Raad in zijn arrest van 22 september 2015.132

De Hoge Raad lijkt ook strenger te zijn geworden met het toekennen van de status van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan een verweer.133

Daarnaast lijkt het alsof de Hoge Raad ook minder strenge eisen is gaan stellen aan de motivering. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2012, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet gehouden was om een nadere motivering in de uitspraak op te nemen:

“De steller van het middel moet toegegeven worden dat de motivering van het Hof, gelet op het aangevoerde wel erg summier is, maar de motiveringsplicht van artikel 359, tweede lid, Sv gaat niet zo ver dat bij de niet- aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de motivering moet worden ingegaan. Daarbij komt dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is. Gelet hierop was het Hof, ook in het licht van artikel 359 tweede lid Sv, niet gehouden nader te motiveren.”134

Al met al lijkt het alsof de Hoge Raad minder waarde is gaan hechten aan nadere motiveringsverplichting ten aanzien van de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

§3.3.2 Visie van het EHRM

Het EHRM neemt in deze kwestie, net als ten aanzien van het bewijsminimum, een algemeen standpunt aan. Zoals in hoofdstuk 2 aan de orde kwam, stelt het Hof algemene eisen aan de manier waarop een feitenrechter reageert op een bepaald verweer. Het EHRM verlangt van de feitenrechter dat hij de mogelijkheid biedt aan partijen om hun standpunten naar voren te brengen en dat hij de gronden van zijn beslissingen inzichtelijk maakt. Niet verlangt het Hof dat de feitenrechter heel gedetailleerde motiveringen in het vonnis opneemt.

131 HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:2747 132 HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2259 133 HR 16 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:1828

Daarnaast stelt het EHRM dat het van de aard van de beslissing afhangt of de

feitenrechter een expliciete motivering in het vonnis op moet nemen. Wanneer de verdediging een zo stringent standpunt naar voren brengt, verwacht het Hof in wezen dat de rechter de verwerping daarvan nauwkeurig motiveert. Deze gang van zaken komt overeen met de situatie van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Alleen zijn er waarschijnlijk meer gevallen die onder het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt vallen dan gevallen waarin het EHRM van oordeel is dat een nadere motivering vereist is.

De Hoge Raad stelt in deze situatie in wezen hogere eisen aan de motivering van de feitenrechter dan het EHRM maar verbindt na 2012 hier niet altijd meer een rechtsgevolg aan.

Hoofdstuk 4:

De invulling van de nadere motiveringsverplichting