• No results found

§4.0 Inleiding

De nieuwe bepaling van artikel 80a RO moet de Hoge Raad de mogelijkheid geven om zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken, namelijk het bevorderen van de

rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.135 De Hoge Raad heeft in dit verband in zijn

overzichtsarrest van 12 december 2012 herhaalt dat hij geen feitenrechter is. Zo stelt de Hoge Raad zich terughoudender op, met als gevolg dat er een zwaardere verantwoordelijkheid ligt op de schouders van de feitenrechters voor een behoorlijke rechtspraak. De wetgever heeft in dit verband hogere eisen gesteld aan de gerechtshoven om de kwaliteit van de rechtspraak te bewaken.136 Aan de andere kant hebben feitenrechters meer vrijheid gekregen, omdat de Hoge Raad minder snel casseert in gevallen waarin weliswaar sprake is van een nader

motiveringsgebrek maar de beslissing wel juist is.137

Van deze nieuwe mogelijkheid heeft de Hoge Raad al veelvuldig gebruik gemaakt. In 2013 is gemiddeld een derde van de cassatieberoepen ingesteld bij de Hoge Raad door middel van artikel 80a afgedaan.138 In 2014 werd ongeveer 40% afgedaan met artikel 80a RO.139

In dit hoofdstuk wordt onderzocht of deze nieuwe bepaling gevolgen heeft gehad voor de invulling van de nadere motiveringsverplichting in de rechtspraktijk en of deze nieuwe bepaling een wijziging in de verhouding tussen de verschillende rechterlijke instanties met zich mee heeft gebracht. Gekozen is voor de periode van 11 september 2012 tot aan juli 2016, vanwege het overzichtsarrest van de Hoge Raad.

135 Kamerstukken 2010/2011, 32 576, nr. 3 136 Kamerstukken 2010/2011, 32 576, nr. 3 137 Nan 2016

138 Jaarverslag Hoge Raad 2013 139 Jaarverslag Hoge Raad 2014

§4.1 Nadere motiveringen van dreigende unus testis nullus testis-situaties

In deze paragraaf zal de werkwijze van de rechtbanken en de gerechtshoven ten aanzien van de invulling van de motiveringsverplichting met betrekking tot dreigende unus testis-situaties worden besproken. De werkwijze van rechtbanken en hoven zijn in wezen vergelijkbaar, daarom worden ze in deze zelfde paragraaf besproken. Wel zijn er een aantal verschillen waarneembaar, deze verschillen worden in de laatste subparagraaf besproken.

Dit jurisprudentieonderzoek is verricht door te zoeken op www.rechtspraak.nl met als zoekwoord ‘342 lid 2’, rechtsgebied strafrecht, instantie rechtbanken in de periode 11/09/2012 tot 01/07/2016. Hier komen 66 resultaten uit, waarvan 62 bruikbaar waren. De overige 4 resultaten hadden geen betrekking op de bewijsminimumregel, waardoor ze buiten

beschouwing zijn gelaten. Daarnaast is gezocht op de instantie gerechtshoven in plaats van rechtbanken, met dezelfde andere trefwoorden. Hier komen 18 resultaten uit, waarvan 15 resultaten bruikbaar waren. Een van de andere resultaten ging over een ander

bewijsminimum, namelijk artikel 341 lid 4 Sv. De verdediging had betoogd dat de eisen van het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv dezelfde waren als voor 341 lid 4 Sv. Het Hof ging hier echter niet in mee.140 De andere twee resultaten hadden beide betrekking op een verweer van de verdediging, waarin de raadsman had betoogd dat de wetgever bij de

invoering van artikel 342 lid 2 Sv zich op het standpunt had gesteld dat een verklaring van een medeverdachte in dit opzicht onbetrouwbaar moest worden geacht. Het hof verwierp dit verweer met als motivering dat de jurisprudentie zo was ontwikkeld dat een verklaring van een medeverdachte wel als bewijs kon dienen.141

Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat de feitenrechter verplicht is om een nadere motivering in het vonnis op te nemen wanneer er sprake is van een dreigende unus testis- situatie. Deze motiveringsverplichting speelt zowel op wanneer een partij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het bewijsminimum naar voren heeft gebracht als het geval de rechter ambtshalve van oordeel is dat er sprake is van een dreigende unus testis-situatie.

Deze nadere motiveringsverplichting bestaat uit het motiveren waarom de verklaring van de aangever betrouwbaar is en waarom de rechter van oordeel is dat er is voldaan aan het steunbewijscriterium. Hieronder worden een aantal uitspraken van de feitenrechter behandeld om te onderzoeken of de feitenrechter zich aan deze ambtshalve verplichting houdt.

140 Gerechtshof Amsterdam 26 april 2013 (Roberts M)

§4.1.1 Nauwkeurige motiveringen

In de meeste onderzochte zaken waarin het bewijsminimum in beeld kwam, gingen de rechtbanken en de gerechtshoven nauwkeurig om met de motiveringsverplichting. Zowel rechtbanken als hoven gingen in de meeste zaken eerst in op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever en vervolgens toetsten ze het bewijs aan het voldoende steun- criterium. Dit namen ze dan nauwkeuring op in een nadere motivering, precies zoals de Hoge Raad heeft voorgeschreven.

Een voorbeeld met betrekking tot nauwkeurige motiveringen van de rechtbanken is te vinden bij de rechtbank Gelderland op 9 september 2013. In dit vonnis had de rechtbank een aparte alinea opgenomen over het bewijsminimum waarin de rechtbank motiveerde waarom er onvoldoende steunbewijs was voor de aangifte. Zo kon het overstuur thuiskomen bij een getuige wel als aanwijzing voor de betrouwbaarheid gelden voor de verklaring van

aangeefster maar was deze aanwijzing geen zelfstandig bewijsmiddel. 142

Een voorbeeld bij gerechtshoven is te vinden in het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2013, waarin het hof heel zorgvulding inging op de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster, waarbij werd gerefereerd aan een

deskundigenverklaring. Vervolgens ging het hof nauwkeurig in op het voldoende steunbewijs- criterium waarna het hof concludeerde dat er was voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv.143

§4.1.2 Summiere motiveringen

In een aantal andere onderzochte zaken werd er niet altijd even nauwkeurig met de nadere motiveringsverplichting omgegaan door de feitenrechter. Bij rechtbanken gebeurde dit vaker dan bij gerechtshoven. Uit de bestudeerde uitspraken kwam bijvoorbeeld naar voren dat rechtbanken van oordeel zijn dat ze kunnen volstaan met het verwijzen naar de

bewijsmiddelen die zijn gehanteerd bij de bewezenverklaring.144

Daarnaast viel op dat bij vrijspraken rechtbanken eerder tot een summiere motivering overgaan. Zo oordeelde de rechtbank Gelderland op 29 september 2013 dat er niet was voldaan aan het voldoende steun-criterium en dat er daarom vrijspraak volgde.145

142 Rechtbank Gelderland 9 september 2013. Andere voorbeelden: Rechtbank Midden-Nederland 1 juli 2015, Rechtbank Noord-Nederland 10 november 2014, Rechtbank Midden-Nederland 2 mei 2013, Rechtbank Gelderland 23 april 2013, Rechtbank Noord-Nederland 4 december 2014

143 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2013. Andere voorbeelden: Gerechtshof Amsterdam 18 juni 2015, Gerechtshof Leeuwarden 17 december 2012, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2015, Gerechtshof Amsterdam 11 december 2015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2015

144 Zie bijvoorbeeld rechtbank Limburg 8 september 2015

In een aantal zaken werd de dreigende situatie van unus testis in het geheel afgewezen. Zo oordeelde de rechtbank Utrecht op 26 oktober 2012 dat het betwiste bewijsmiddel bepaald niet het enige bewijsmiddel was en dat er daarom geen situatie was als in artikel 342 lid 2 Sv bedoeld is.146

Bij de bestudering van de arresten van de hoven viel er slechts één arrest op met het oog op een summiere motivering. Zo kwam het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2015 tot een vrijspraak omdat alle bewijsmiddelen afkomstig waren uit dezelfde bron, namelijk de aangeefster. Het hof wijdde in dit arrest niet uit over artikel 342 lid 2 Sv, zoals in de overige bestudeerde arresten wel het geval was.147

§4.1.3 Samenhang betrouwbaarheidscriterium en voldoende steun-criterium

In een aantal gevallen koppelden de rechtbanken en de hoven het criterium betrouwbaarheid van de aangifte aan het voldoende steun-criterium. Dat is niet opmerkelijk, aangezien de betrouwbaarheid van een verklaring vaak nauw samenhangt met het oordeel of er voldoende steunbewijs is voor die verklaring. Zo kan de betrouwbaarheid oftewel de juistheid van een verklaring alleen worden bevestigd door andere bewijsmiddelen, wanneer de feitenrechter tot een bewezenverklaring komt.

Een voorbeeld voor een bewezenverklaring waarin deze verhouding goed is waar te nemen, is in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 28 januari 2013. In deze zaak zag de rechtbank geen reden om aan de betrouwbaarheid van de aangifte te twijfelen, nu deze geloofwaardig en gedetailleerd is én voldoende steun voor deze lezing wordt gevonden in de overige verklaringen.148

Deze werkwijze is ook terug te vinden bij de gerechtshoven. Zo oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 augustus 2015 dat de verklaring van aangever betrouwbaar was omdat zijn verklaring op belangrijke punten steun vond in ander bewijs.149

In een aantal zaken lijkt het alsof de feitenrechter helemaal geen onderscheid maakt tussen beide criteria. Zo oordeelde de rechtbank Noord-Nederland op 24 augustus 2015:

“De rechtbank stelt vast dat de verklaring van aangeefster in belangrijke mate steun en bevestiging vindt in de

overige aangehaalde bewijsmiddelen. Haar verklaring is genoegzaam ingebed in een concrete context en wordt op belangrijke onderdelen ondersteund door onder meer de verklaring van verdachte en de verklaring van de moeder van aangeefster, getuige. Zo bevestigt verdachte in zijn verklaring dat hij aangeefster elke donderdag van huis haalde en weer terugbracht en dat hij meerdere malen met aangeefster in zijn auto is gestopt op de 146 Rechtbank Utrecht 26 oktober 2012. Zie bijvoorbeeld ook Rechtbank Utrecht 28 januari 2013

147 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2015 148 Rechtbank Amsterdam 28 januari 2013

parkeerplaats. Ook bevestigt hij de feitelijke gang van zaken na het feest en ten tijde van de jaarafsluiting in juli 2012.”150

Uit deze overweging kan worden geleid dat de rechtbank de verklaring van aangeefster betrouwbaar achtte, nu deze voldoende steun en bevestiging vond in overige bewijsmiddelen. De rechtbank achtte het in die zaak blijkbaar niet nodig om apart in te gaan op de betrouwbaarheid. Dezelfde werkwijze is waarneembaar bij hoven, zoals onder andere naar voren kwam in het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2015. Het hof oordeelde in deze zaak dat er geen reden was om aan de juistheid en de

betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen te twijfelen en ging vervolgens uitgebreid in op het voldoende steunbewijs-criterium. Ook hier ging het hof gedetailleerd in op het voldoende steunbewijs-criterium maar niet op het betrouwbaarheidscriterium.151

§4.1.4 Verschillen tussen rechtbanken en gerechtshoven

Tot dusver lijken de invullingen van de rechtbanken en de hoven van de

motiveringsverplichting met betrekking tot het bewijsminimum niet veel van elkaar te verschillen. Toch zijn er een tweetal verschillen waar te nemen tussen beide instanties.

Als eerste is opvallend dat de gerechtshoven, waarschijnlijk door de ontwikkelingen na de invoering van artikel 80a RO, een andere rol hebben ingenomen. Steevast is in de arresten van de hoven eerst een alinea over de werking van artikel 342 lid 2 Sv opgenomen, waarin de hoven belangrijke overwegingen van arresten van de Hoge Raad aanhalen. Vervolgens gaan ze in op de betreffende zaak in hoger beroep waarin ze, zoals eerder

besproken, de betrouwbaarheid van de aangifte en het steun-criterium toetsten. Een voorbeeld is te vinden in het arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2013:

“Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.” 152

Bovengenoemd citaat komt vrijwel in alle onderzochte arresten van gerechtshoven voor met

150 Rechtbank Noord-Nederland 24 augustus 2015, zie bijvoorbeeld ook Rechtbank Oost-Brabant 18 april 2014 en Rechtbank Oost-Nederland 28 januari 2013, waarin één penetratie bewezen werd geacht door de aangifte en de bekennende verklaring van de verdachte maar de andere penetraties niet bewezen werden geacht, omdat daar onvoldoende steunbewijs voor was.

151 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2013 152 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2013.

betrekking tot artikel 342 lid 2 Sv.153

Hoven hechten daarnaast veel waarde aan de motivering met betrekking tot het bewijsminimum. Zo oordeelde het gerechtshof Amsterdam op 29 april 2015 dat de deugdelijkheid van de bewijsconstructie wordt bepaald door de motivering die de rechter ervoor heeft gegeven.154

In dit opzicht voldoen de gerechtshoven aan de kwaliteitseisen die aan hen worden gesteld door de wetgever. De hoven geven uitleg aan de van toepassing zijnde wetsbepalingen en beoordelen vervolgens of de feiten en omstandigheden leiden tot een bewezenverklaring.

Vervolgens wordt er na een alinea over artikel 342 lid 2 Sv doorgaans door het gerechtshof ingegaan op de situatie van de desbetreffende zaak. Dit doen de hoven door te beoordelen of de verklaring betrouwbaar is en of er voldoende steun te vinden is in andere bewijsmiddelen.

Het tweede punt dat in het oog sprong is het aantal vernietigingen van vonnissen door de gerechtshoven. Opvallend is dat in de 15 onderzochte appèlzaken bij de gerechtshoven, de hoven in 10 zaken gedeeltelijk of in het geheel tot een andere bewezenverklaring kwamen dan de rechtbanken.155

Een voorbeeld is te vinden in het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2012. In deze zaak was er sprake van een schending van artikel 342 lid 2 Sv. Naast de verklaring van het slachtoffer was alleen een testimonium de auditu verklaring, waarin de getuige verklaarde wat hij van het slachtoffer had gehoord. De rechtbank had de

testimonimum de auditu verklaring wel als een zelfstandig bewijsmiddel gekwalificeerd.”156 Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam ook tot een andere bewijsbeslissing dan de rechtbank in een arrest van 23 april 2013. In dat arrest was het hof, in tegenstelling tot de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende steunbewijs aanwezig was naast de aangiftes waardoor artikel 342 lid 2 Sv was geschonden.157

153 Zie bijvoorbeeld ook Gerechtshof Den Haag 24 juni 2014, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2015, Gerechtshof Amsterdam 11 december 2015 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juni 2015

154 Gerechtshof Amsterdam 29 april 2015

155 Zie hiervoor: Gerechtshof Amsterdam 18 juni 2015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juni 2015, drie uitspraken door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 augustus 2015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 januari 2016 en Gerechtshof Amsterdam 11 december 2015

156 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2012, niet gepubliceerd 157 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2013