• No results found

Museum De Fundatie, Zwolle

In document KUNSTPRAAT OP ZAAL (pagina 72-78)

Hoofdstuk 4 – De museumrondleiding in de praktijk: vier casestudies

4.3 Museum De Fundatie, Zwolle

Museum De Fundatie heeft twee locaties: het Paleis aan de Blijmarkt (Zwolle) en Kasteel Nijenhuis (Heino). Het museum bezit en beheert een omvangrijke collectie beeldende kunst, die bijeen werd gebracht door Dirk Hannema (voormalig directeur van Museum Boijmans van Beuningen) en ontving in 2013 een recordaantal bezoekers (175.160 voor het Paleis na de verbouwing en 51.234 voor het Kasteel).185 Meer dan de helft is bezitter van een museumjaarkaart (59,6%), maar 7,3% is kind of jongere (5,3% scholier en 2% kind of jongere die niet in schoolverband het museum bezoekt).186 Bijna 10.000 leerlingen uit het basis-, voortgezet, en beroepsonderwijs bezochten het Paleis en het Kasteel.187

“Een overgave aan de beste uitingen van de menselijke geest uit alle tijden en volkeren voert naar een hoger niveau en brengt rust. Het betekent een verrijking, waar men lang met vreugde aan terug denkt.”188 Deze woorden van Dirk Hannema gelden nog steeds als uitgangspunt van het museumbeleid. De Fundatie streeft naar het bezitten en beheren van een topcollectie beeldende kunst, het samenstellen en tonen van aansprekende tentoonstellingen in kwalitatief hoogwaardige gebouwen. Het museum “(…) wil de passie voor de beeldende kunst overbrengen op een groot en breed publiek,” noemt zichzelf een ‘propagandist’ voor de beeldende

185 Museum De Fundatie, Jaarverslag 2013, p. 13.

186 Museum De Fundatie, Jaarverslag 2013, p. 30.

187 Paleis aan de Blijmarkt: 6.087 leerlingen / Kasteel het Nijenhuis: 3.896 leerlingen. Museum De Fundatie, Jaarverslag 2013, p. 99.

71 kunst en heeft als voornaamste doel zoveel mogelijk mensen met kunst en cultuur in aanraking te

laten komen.189

Om zoveel mogelijk mensen te bereiken, biedt het museum een laagdrempelig tentoonstellingsprogramma aan, en: “Museum de Fundatie legt veel nadruk op goede educatie, die in nauwe samenwerking met scholen en educatieve organisaties wordt ontwikkeld en verspreid.”190 Veel aandacht wordt er echter niet besteed aan educatie in het jaarverslag. In een jaarverslag (2013) van 116 pagina’s zijn er welgeteld drie tekstpagina’s gewijd aan ‘Educatie en voorlichting’ (pp. 99-101). Deze gaan bovendien over de twee vestigingen samen (het Paleis in Zwolle en het Kasteel in Heino).191

4.3.3 Interview

Mijn verwachting – dat het museum kunsteducatie niet als kern- maar als aanvullende taak ziet – wordt bevestigd tijdens een interview met interim coördinator Educatie Carla van Loosbroek.192 De afdeling Educatie is een kleine, met weinig vaste uren en weinig budget. Er is nauwelijks sprake van een educatiebeleid, maar het enthousiasme van medewerkers maakt dat enigszins goed. Educatie wordt voornamelijk gebruikt om bezoekers binnen te krijgen en om kinderen te laten wennen aan kunst (kijken). Dat werkt ook. Er zijn altijd groepen aanwezig, het is druk, en er zijn veel positieve reacties.

Scholen kunnen kiezen uit twee typen interactieve rondleidingen bij museumbezoek: de Zap-les (30 minuten) en Grand Tour (60 minuten), langs diverse werken uit de vaste collectie en/of tijdelijke tentoonstelling.193 De korte rondleiding is uitermate geschikt voor ‘moeilijke’ groepen, waarvoor een uur concentratie te lang is. Voor hen is de Zap-les in combinatie met een half uur opdrachten op zaal (zoals tekenen of schrijven) een uitkomst. In De Fundatie wordt ook praktijkles gegeven aan middelbare scholieren. Het programma ‘Echt of Imitatie’, waarbij verbanden worden gelegd tussen hedendaagse media en populaire cultuur met beeldende kunst, is daar een voorbeeld van. Leerlingen kiezen, na een korte rondleiding, een werk uit de vaste collectie dat hen aanspreekt, beantwoorden er vragen over, om daar vervolgens zelf iets mee te gaan ontwerpen. Hun werk wordt aan het eind van de les in de groep besproken. Het programma is populair en wordt regelmatig geboekt, vooral door VMBO-groepen.

Tijdens rondleidingen wordt van museumdocenten verwacht snel in te kunnen springen op de wensen van de groep, vertelt Van Loosbroek. De museumdocent moet snel opmerken wat een reactie bij de groep oproept en wat niet. Wanneer de groep bijvoorbeeld erg onder de indruk

189 Museum De Fundatie, Jaarverslag 2013, p. 5.

190 Museum De Fundatie, Jaarverslag 2013, p. 5.

191 Museum De Fundatie, Jaarverslag 2013, pp. 99-101.

192 Interview Carla van Loosbroek (interim coördinator Educatie), 23 april 2015, Museum De Fundatie, te Zwolle, opgenomen en in bezit van auteur.

72

is van het museumgebouw, dan wordt daar extra aandacht aan geschonken. Belangrijk is dat de museumdocent in zekere mate van de groep af laat hangen waarover wordt gesproken.

Afgezien van de flexibele houding die museumdocenten dienen te hebben, hanteert de afdeling geen vaste methodiek voor rondleidingen. Hoewel de wens bestaat interactief te zijn, wordt daar nog weinig in geïnvesteerd. Medewerkers hebben waarschijnlijk allemaal wel een globaal idee met welke doelstellingen programma’s worden ontwikkeld, deze zijn echter nooit duidelijk vastgesteld. Van Loosbroek vermoedt dat het museum uitgaat van wisselende doelstellingen per groep en dat het museum deze daarom niet bepaalt. Deze vraaggerichte aanpak lijkt te zorgen voor een onduidelijk educatiebeleid dat niet als kerntaak wordt gezien.

De afdeling Educatie gebruikt bij rondleidingen wel al enige tijd een publicatie die is ontstaan uit een samenwerking van kunstencentra in Den Haag, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht, waarbij het Koorenhuis (Den Haag) voortrekker was. De praktische handleiding bij kunstbeschouwing Kijken naar kunst onderscheidt verschillende soorten vragen die kunnen worden gesteld tijdens het kijken naar kunst: basisvragen, toeschouwersvragen en kunstbeschouwingsvragen.194 Een gesprek begint altijd met de basisvragen en gaat verder met de toeschouwersvragen. Kunstbeschouwingsvragen kunnen niet altijd worden gebruikt en kunnen afschrikken als ze verkeerd worden gesteld. Alle vragen dienen een open karakter te hebben. Als ze meer gesloten zijn, kan een goed geplaatst ‘Vertel eens…’ de vraag weer openbreken.195

De methode is met name bedoeld om in schoolverband met leerlingen (basisonderwijs) in gesprek te gaan over bezochte voorstellingen (theater/dans/muziek) en musea, maar de geboden handvatten kunnen ook worden gebruikt bij rondleidingen in het museum, stelt Loosbroek. Bovendien kunnen de vragen, mits deze worden gesteld met het juiste woordgebruik, ook worden gebruikt voor oudere leerlingen, bijvoorbeeld van het voortgezet onderwijs. De vragen worden opgebouwd, van algemeen, naar beschouwend, naar mening vormend.

In het kort:

- Jongeren tot 18 jaar hebben gratis entree tot het museum.196 - Groepen bestaan uit maximaal 15 leerlingen.197

- Toepassing van kunstbeschouwingsmethode Kijken naar kunst.

- Streven naar interactiviteit bij rondleidingen Grand Tour (60 min) en Zap-les (30 min). - Praktijkprogramma’s voor middelbare scholieren.

194 Bakker et. al. 2001, p. 5.

195 Bakker et. al. 2001, p. 5.

196 Website Museum de Fundatie, educatie.

73

4.3.3 Rondleiding

Op 23 april 2015 liep ik mee met een rondleiding voor een groep HAVO 4/VWO 5 in Museum de Fundatie. In de zogenaamde Grand Tour van een uur ligt de nadruk op de vaste collectie en de nieuwbouw en nu op de tijdelijke tentoonstelling, in dit geval Jan Cremer.

De museumdocent heet leerlingen welkom en legt ze uit wat er van ze verwacht gaat worden. Ze legt uit dat een rondleiding eigenlijk nooit een vast programma volgt, dat vragen altijd gesteld mogen worden en dat ze hoopt ‘dat dit geen eenrichtingsverkeer wordt. (…) Ik ben heel benieuwd over wat jullie denken van alles dat je te zien krijgt.’ Ze vraagt ook of leerlingen al eens eerder in het museum zijn geweest, of dat alles nieuw is. Groep: alles is nieuw. Dat is eigenlijk juist wel fijn, zegt de museumdocent. De rondleiding begint met achtergrondinformatie over de samensteller van de collectie, Dirk Hannema, en de geschiedenis van het museum. Ze geeft daarbij vrij veel details, zoals jaartallen en stromingen.

In het eerste kabinet, met de vroegste werken, vraagt de museumdocent aan groep of de werken ze aanspreken. Eén leerlingen wijst direct naar één werk. De museumdocent vraagt wat haar dan zo aanspreekt. Leerling: het is superrealistisch. De museumdocent vertelt dat het een landschap is uit de Romantiek en vraagt aan de groep wat met die term wordt bedoeld. Groep: de natuur was belangrijk. Veel emotie. Museumdocent: ‘Ja, heel goed. Zit er ook emotie in dit schilderij? Ja, dat is wel lastig he?’ Ze vraagt of er nog een ander schilderij opvalt, dat mooi of misschien juist niet zo mooi wordt gevonden door de groep. Er wordt niet direct op gereageerd, dus de museumdocent wijst op verschillen tussen het Romantische landschap en een ander schilderij. De groep vindt het niet mooi, somber. De museumdocent reageert kort op die opmerkingen en vraagt even door: ‘Wat maakt het nou zo somber?’ Groep: de kleuren. ‘Kan je er nog wat van maken? Wat is er eigenlijk afgebeeld?’ Groep: een molen. Een haven? De museumdocent vult aan en beschrijft wat er nog meer te zien is. Vervolgens gaat ze kort dieper in op de kunstenaar en hoe het werk volgt op het Romantische schilderij. De rondleiding blijft een combinatie van het geven van achtergrondinformatie en het stellen van open en half gesloten vragen.

In het volgende kabinet: ‘Het is hier direct al veel kleurrijker. Je ziet dat kunstenaars steeds verder afgaan van de realiteit. Herkennen jullie hier ook stromingen?’ Groep: kubisme. ‘Heel goed, tien punten!’ Ze wijst een specifiek werk aan, ‘als jullie daarnaar kijken, doet het jullie dan ook denken aan een bepaalde kunstenaar?’ Leerling: Mondriaan! Museumdocent: ‘Mondriaan, heel goed, daar lijkt het op!’ Ze vertelt nog iets meer over deze ultieme vorm van kubisme, die alsnog voortkwam uit realistische tekeningen van een weiland. ‘Kunnen jullie dat er nog uithalen? Dit hier was het dak, dit waren schapen.’ De groep kijkt vrij actief mee.

De museumdocent legt uit wat het betekent als kunstenaars zich tegen elkaar afzet. De Nieuwe Zakelijkheid was zo’n manier van afzetten. Ze noemt dat die werken vaak net niet helemaal kloppen, dat er iets vervreemdends in zit. ‘Kunnen jullie dat volgen, als je naar dit

74

schilderij kijkt? Wat werkt hier vervreemdend?’ Leerling: de armen zijn raar. ‘Wat zie je nog meer? Roep het maar hoor, er zijn geen foute antwoorden.’ Andere leerling: de ogen. Steeds als iets genoemd wordt, wijst de museumdocent het aan en verduidelijkt ze waarom het vervreemdend werkt (het zijn veel te lange vingers, de ogen hebben geen pupillen, etc.).

‘Dit schilderij van Turner is een heel bijzonder schilderij. Het heet Wolken en Water. Kan je dat er nog uit halen? Gaat het hem nog echt om wolken en water, wat denken jullie? Wat wil hij laten zien?’ Leerling, aarzelend: de kleuren van de natuur? Museumdocent: ‘Ja precies! Het gaat veel meer om de kleuren.’ Leerling: en om de kracht daarvan? ‘Ja, heel goed. En emotie. Het zijn ook hele heftige kleuren.’ Ze vertelt hoeveel kritiek die kunstenaar kreeg op dat werk. ‘Wat vinden jullie ervan? Vinden jullie het ook zo heftig, of valt het wel mee?’ Leerling: ik vind het wel meevallen. Maar ik vind het niet mooi! De museumdocent vraagt niet verder.

Bij een portret van Mondriaan, niet abstract, vraagt de museumdocent of de groep het mooi vindt. Er wordt geknikt. ‘Jullie bestempelen dit als een mooi werk, maar dat Impressionistische werk als minder mooi. Hoe komt dat?’ Groep: de kleur. Verder kunnen ze niet zo duidelijk beargumenteren wat de reden is. Toch constateert één leerling dat de kleur in het portret ook niet ‘echt’ is. ‘Heel goed opgemerkt. De kleuren zijn wel mooi, maar zo zie je ze meestal niet. Heel goed.’ De groep is inmiddels wat minder actief.

De museumdocent vraagt of de groep de term Surrealisme kent en ook uit kan leggen wat deze betekent. Groep roept direct: Dalí! En: Ze laten de werkelijkheid op een andere manier zien. De museumdocent geeft achtergrondinformatie bij de stroming en laat werk van een Surrealist zien. ‘Karel Appel, die naam kennen jullie misschien wel. Wat vinden jullie hiervan? Wie vindt dit mooi?’ Eén leerling vindt het mooi. ‘Wie vindt het niet mooi en wie kan ook benoemen wat hij niet mooi vindt?’ Leerling: Het is niet echt realistisch, je kan niet meer zien wat ermee bedoeld wordt. ‘Dat klopt, je kan er haast niets meer van maken, het is eigenlijk alleen nog maar verf. Het heet De Gekroonde Koning, kan je daar wat mee?’ De groep gaat actief op zoek naar herkenbare elementen. Het blauw is een gezicht, dit lijkt wel een kroon! ‘Maakte het hem uit, denk je, wat mensen vonden van zijn kunst?’ Groep: nee.

In de tijdelijke tentoonstelling Jan Cremer geeft de museumdocent enige achtergrondinformatie over de kunstenaar en diens problematische jeugd. ‘Op zijn veertiende liftte Cremer in zijn eentje naar Parijs. Hoe oud zijn jullie, 16, 17? Kunnen jullie het je voorstellen, dat je een paar jaar geleden in je eentje naar Parijs zou zijn gelift?’ Ze vertelt over zijn latere vorm van schilderen, ‘materieschilderkunst’. ‘Hij zegt zelf ook ‘ik vecht met mijn schilderijen, ik smijt en gooi en kwak verf op het doek. Het is een gevecht, en soms win ik’. De schilderijen waarbij hij niet heeft gewonnen, stelt hij waarschijnlijk niet tentoon.’ Leerling: ik heb hem gezien in de Wereld Draait Door. ‘Heel goed, daar is hij geweest inderdaad. Je ziet dus heel goed de handeling van ‘het doen’. Kun je het voor je zien, hoe hij druppels verf op het doek smijt? Bij Appel vonden jullie het allemaal al wat slordig geschilderd, maar wat vinden jullie hier van?’ Leerling: mooier dan dat

75 andere. ‘Oke, waarom? Kan je uitleggen wat je meer aanspreekt?’ Leerling: dit is iets minder dik,

ik vind het mooier dat het iets dunner is met wat fijnere lijnen, bij Appel waren het meer dikke strepen. Museumdocent: ‘En Cremer zei zelf, in elk schilderij is elke vierkante decimeter weer een schilderij op zich. Ga er maar eens wat dichter erop staan, dan zie je in zo’n klein stukje ook weer zoveel verschillende dingen en details. Je ziet verschillende materialen, en kleuren. Steentjes, zand, stukjes doek, je ziet barsten.’

In een zaal met tulpenschilderijen van Cremer: ‘Wat vinden jullie hiervan?’ Leerling: beter dan de rest. ‘Ja? Lekker kleurrijk? Dit is geschilderd in Amerika, toen de Pop-Art daar populair was. Weten jullie wat Pop-Art is? Kunnen jullie ook een kunstenaar noemen?’ Groep: Andy Warhol, reclame. Er volgt nog wat meer informatie over waarom Cremer koos voor dit motief. Ze verwijst nog een keer naar het interview in De Wereld Draait Door en vertelt wat ze zelf een mooi idee vindt: dat Cremer op zijn wereldreizen zand verzamelt van allerlei plekken, en dat verwerkt in zijn kunstwerken.

Tot slot vertelt de museumdocent nog iets over het gebouw en met name de nieuwbouw van het museum. ‘De tegels die aan de buitenzijde van de bol zitten, heb je enig idee waar die van kunnen zijn gemaakt?’ Plastic, raad de groep. ‘Nee, geen plastic. Zo lijkt het wel ja.’ Steen? ‘Bijna, het is keramiek.’ Ze legt uit wat het effect van de bol is, bij verschillende soorten licht.

De museumdocent sluit af en bedankt de groep. Er komen een paar bedankjes uit de groep en met name van de begeleidende docent.

4.3.4 Analyse

In Museum de Fundatie is weinig beleid op het gebied van interactieve rondleidingen. Hoewel medewerkers van de afdeling Educatie enthousiast zijn, en streven naar meer gesprek met bezoekers tijdens rondleidingen, wordt dat streven niet of nauwelijks beleidsmatig gestimuleerd. Museumdocenten maken gebruik van kunstbeschouwingsmethode Kijken naar kunst, waarbij drie typen vragen kunnen worden onderscheiden. Er worden inderdaad veel vragen gesteld tijdens de rondleiding, waarvan sommige uit Kijken naar kunst. De museumdocent gaf zelf aan dat het een moeilijke groep was, die weinig teruggaf. Ze voelde zich gedwongen veel vragen te stellen om interactie uit te lokken. De vragen die zij stelde waren een combinatie van (half) gesloten (veel kennisvragen) en open, soms ook met een leidend karakter (‘Wat denken jullie, maakt het de kunstenaar nog uit wat we van zijn werk vinden?’). Wanneer er antwoord werd gegeven door één of meerdere leerlingen had de museumdocent daar meer op in kunnen gaan, door kunnen vragen, om het gesprek te stimuleren.

76

4.4 Stedelijk Museum, Amsterdam

In document KUNSTPRAAT OP ZAAL (pagina 72-78)