• No results found

Milieukwaliteit in terrestrische natuur

In document Milieubalans 2006 (pagina 123-126)

2.4 (Kosten) effectiviteit van het beleid

4.5 Milieukwaliteit in terrestrische natuur

De huidige milieukwaliteit in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is veelal onvoldoen- de om de gewenste natuur te realiseren en te behouden. De grootste knelpunten zijn de te hoge stikstofdepositie en verdroging. Ontwikkeling van nieuwe natuur op voor- malige landbouwgronden wordt verder belemmerd door fosfaat dat zich in de bodem heeft opgehoopt.

4.5.1 probleemschets

Hoge stikstofdepositie en verdroging blijven de natuurkwaliteit belemmeren De provincies brengen in het kader van het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) momenteel de knelpunten in milieucondities voor de natuur in beeld. Uitgangspunt daarbij is de natuurdoeltypenkaart, die aangeeft waar welk type natuur wordt nage- streefd. Elk natuurdoeltype stelt zijn eigen eisen aan water, milieu en ruimte. In het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland (MJ-AVP) is vastgelegd dat de milieucondities voor de nagestreefde natuurdoeltypen uiterlijk in 2027 moeten zijn gerealiseerd, in de Natura-2000-gebieden geldt als datum 2015.

Stikstofdepositie is niet overal een even groot knelpunt (figuur 4.5.1). De stikstofdepo- sitie varieert en ook de gevoeligheid van nagestreefde natuur varieert. Op de zand- gronden van Oost- en Zuid-Nederland is de stikstofdepositie hoog en de nagestreefde natuur gevoelig. In deze gebieden komt veel intensieve veelteelt voor, die vaak in de buurt van belangrijke natuurgebieden ligt. Grote gebieden met aaneengesloten natuur hebben overigens minder last van stikstofdepositie dan kleine gebieden met versnipperde natuur.

De kwaliteit van het kustwater komt onder andere tot uiting in de hoeveelheid van de plaagalg Phaeo-

cystis. Deze alg wordt vooral beïnvloed door de

stikstofconcentratie. Uit onderzoek blijkt dat een goede ecologische kwaliteit van het kustwater gehaald kan worden, als de stikstofconcentratie

in de grote rivieren beneden de 1,8 mg/l ligt (Van Liere en Jonkers, 2002). Om deze concentratie te halen, is in het stroomgebied van de Rijn (ook in het buitenland) een totale emissiereductie van 50% ten opzichte van het voorgenomen beleid noodzakelijk (MNP, 2006b).

De provincies stellen momenteel ook de gewenste hydrologische randvoorwaarden vast (het zogenoemde gewenste grond- en oppervlaktewaterregime oftewel GGOR). Ook hier zullen de eisen die natuurdoeltypen stellen het uitgangspunt zijn. In het meest recente verdrogingsoverzicht van IPO en RIZA hebben sommige provincies al getracht de verdrogingskaart te baseren op de natuurdoeltypenkaart. Uit vergelijking van deze kaart met eerdere inventarisaties blijkt dat het hydrologisch herstel tot dus- verre beperkt is (paragraaf 4.5.3).

4.5.2 beleidsontwikkeling

Indicatief EU-emissieplafond voor 2020 beschermt 20% tot 40% van de natuur De Europese Unie verplicht Nederland om haar jaarlijkse ammoniakemissie in 2010 tot 128 kiloton te beperken (NEC-richtlijn). Met dit doel wordt 20% tot 30% van de natuur voldoende beschermd (RIVM-MNP, 2004). In de EU-strategie ‘Clean Air for Europe’ zijn emissieplafonds voor 2020 voorgesteld (hoofdstuk 3). Volgens deze voorstellen mag Nederland in 2020 maximaal 105 kiloton ammoniak uitstoten. Het voorgestelde emis- sieplafond voor 2020 beschermt 20% tot 40% van de natuur tegen overmatige stikstof- depositie. Op lange termijn is de nationale beleidsambitie om de depositieniveaus van potentieel zuur en stikstof overal onder hun kritische waarde voor natuur te brengen (VROM, 2001). Om dit niveau te bereiken moet de nationale ammoniakemissie verder worden verlaagd tot 30-55 kiloton per jaar.

Figuur 4.5.1 Overschrijding van het kritisch stikstofdepositieniveau, waarbij gewenste natuur kan worden gerealiseerd.

Overschrijding kritisch stikstofdepositieniveau

(mol/ha per jaar) Geen overschrijding 0 - 1000 1000 - 2000 > 2000 Geen gegevens 2002

AMvB Huisvesting zal emissies uit de stal halveren

Het generieke Nederlands beleid richt zich vooral op het halen van de NEC-richtlijn. De belangrijkste maatregelen zijn het onderwerken en injecteren van mest, afgedekte me- stopslagen en het invoeren van emissiearme stallen (de AMvB Huisvesting). In de inten- sieve veehouderij worden emissiearme stallen verplicht, in 2007 voor grote bedrijven en in 2010 voor kleine bedrijven. Melkveebedrijven hoeven nog geen emissiearme stal- len te bouwen. Alleen melkveehouders, die nieuwe stallen bouwen of bestaande stal- len met meer dan 20 dierplaatsen uitbreiden én van plan zijn hun koeien permanent op te stallen, zijn hiertoe verplicht. De totale milieuwinst zal daardoor uiterst beperkt zijn (0,15 kiloton). Om toch de emissie van deze sector te reduceren, is met de sector overeengekomen dat de melkveehouderij de ammoniakemissie vermindert door het veevoer anders samen te stellen. Dit kan onder andere door de koeien minder eiwitrijk voer te geven (in de praktijk betekent dit meer maïs en minder gras).

Wet ammoniak en veehouderij wordt versoepeld

Om de bescherming van de natuur te vergroten zet het Rijk, naast generieke maatre- gelen om de totale emissies te verminderen, ook in op gebiedsgerichte maatregelen. De belangrijkste instrumenten zijn zonering in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (WAV), ruimtelijke scheiding van functies via de reconstructiewet en het voorkomen van milieubelasting door het beperken van emissies uit intensieve veehou- derijen in het kader van de IPPC-richtlijn (Integrated Pollution Prevention and Con- trol).

De Wet ammoniak en veehouderij (WAV) zal in 2006 worden versoepeld. Deze aanpas- sing was al afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord, het regeerakkoord van het kabinet Balkenende II (2003). Doel van deze aanpassing is om de ontwikkelingsmogelijkhe- den van veehouderijen te verruimen. Als gevolg van de wetswijziging zullen alleen de meest kwetsbare natuurgebieden binnen de EHS (de zogeheten zeer kwetsbare gebie- den) nog door middel van de zoneringsmaatregelen van de WAV worden beschermd. De provincies (Provinciale Staten) krijgen de taak de zeer kwetsbare gebieden aan te wijzen. Voor verzuring gevoelige delen van beschermde natuurmonumenten en van Vogel- en Habitatrichtlijngebieden moeten verplicht als zeer kwetsbare gebieden wor- den aangewezen. De overige zeer kwetsbare gebieden zullen aan de hand van een aantal in de wet genoemde afwegingsaspecten worden aangewezen. Daarbij worden in beginsel geen gebieden kleiner dan 50 hectare aangewezen, tenzij sprake is van een gebied met zeer grote natuurwaarden of van een zeer belangrijke ecologische samenhang met andere natuurgebieden. Onder bepaalde voorwaarden wordt bij de aanwijzing van de gebieden ook rekening gehouden met de gevolgen voor bestaande veehouderijen.

Circa 2000 grote intensieve varkens- en pluimveebedrijven zullen onder de IPPC- richtlijn vallen. Uiterlijk op 30 oktober 2007 moeten op deze bedrijven alle – dus ook bestaande – stallen voldoen aan de voorwaarden genoemd in de Europese ‘best be- schikbare techniek’ lijst. Indien de depositie door de emissie van een bedrijf, ondanks de toepassing van die technieken, negatieve gevolgen voor een natuurgebied heeft,

moeten nog verdergaande technieken worden gebruikt. Zo niet, dan moet de vergun- ning worden geweigerd. Een bedrijf mag ook ter compensatie ‘emissierechten’ van een ander bedrijf overnemen dat in de directe omgeving van het betreffende natuurgebied gaat stoppen of inkrimpen.

4.5.3 beleidsprestaties

Afname ammoniakemissie stagneert sinds 2002

Sinds 1990 is de ammoniakuitstoot in de landbouw vrijwel gehalveerd tot circa 120 kton in 2003 (figuur 4.5.2). De ammoniakemissie nam tot 2000 af doordat steeds meer dierlijke mest emissiearm werd uitgereden. Uit een enquête bij de Landbouwtelling 2000 bleek zelfs dat vrijwel alle mest emissiearm uitgereden werd (CBS, 2001). De afname na 2000 is vooral te danken aan de krimpende veestapel en de bouw van emissiearme stallen: uit de enquête over 2001 bleek dat ongeveer 15% van alle var- kens gehuisvest was in een emissiearme stal. Sinds 2002 is de afname van de emissies beperkt. De meest effectieve maatregel (emissiearm uitrijden) is genomen en de vol- gende deadline (de AMvB Huisvesting) ligt voor veel boeren nog ver weg, namelijk in 2010 (zie volgende alinea). Bij de emissies uit de land- en tuinbouw moeten overigens nog de ammoniakemissies uit de overige bronnen worden opgeteld. Deze bedroegen in de periode 1990-2003 circa 14 kiloton.

Bij uitstel van onderdelen van de AMvB Huisvesting tot na 2010 neemt kans op doel- bereiking af tot 35%

Mede dankzij de AMvB Huisvesting bedraagt de geraamde ammoniakemissie voor 2010 126 kiloton, juist onder het overeengekomen plafond in de NEC-richtlijn. De on-

Figuur 4.5.2 Ammoniakemissies uit de land- en tuinbouw, 1990-2010.

1990 1995 2000 2005 2010 2015 100 140 180 220 260 300 kton

In document Milieubalans 2006 (pagina 123-126)