• No results found

benchmark met eu-15 lidstaten

In document Milieubalans 2006 (pagina 66-70)

2.3 beleidsprestaties en effecten

2.3.4 benchmark met eu-15 lidstaten

EU-15 kan Kyoto-doel halen met aanvullend beleid en aankoop emissierechten De EU-15 heeft een taakstelling van 8% afgesproken in het kader van het Kyoto Protocol; deze doelstelling is binnen de EU-15 herverdeeld over de landen (waarbij bijvoorbeeld Nederland 6% reductie als taakstelling heeft gekregen). De emissie van broeikasgassen in de EU-15 was in 2003 1,7% lager dan in 1990. Dit betekent dat iets meer dan een- vijfde van de taakstelling van 8% reductie in de periode 2008-2012 gerealiseerd is (EEA, 2005). De EU-15 kan zijn Kyoto-taakstelling alleen halen als naast bestaand beleid ook het door lidstaten geplande aanvullend beleid plus het gebruik van JI en CDM wordt uitgevoerd. Volgens de meest recente ramingen voor 2010 leidt het bestaande beleid tot een reductie van 1,6% ten opzichte van het basisjaar. De reductie bedraagt 6,8% als ook het door de lidstaten geplande aanvullende beleid wordt uitgevoerd, maar alleen als de lidstaten die momenteel van plan zijn om meer te reduceren dan nodig is om hun nationale doel te halen, dit ook daadwerkelijk doen (figuur 2.3.5). Negen lidstaten hebben financiële reserveringen gemaakt voor het gebruik van Kyoto-mechanismen JI en/of CDM. Geraamd wordt dat de emissies daarmee met nog eens 2,5% extra worden gereduceerd. In totaal bedraagt de emissiereductie daarmee maximaal 9,3%.

In de EEA-rapportage van 2004 werd nog geraamd dat de emissiereductie maximaal 8,7% zou bedragen (EEA, 2005). De verbetering ten opzichte van die raming is vooral het gevolg van een toename van het aantal lidstaten – van zes tot negen – dat finan- ciële reserveringen heeft gedaan om gebruik te maken van de Kyoto-mechanismen. In de rapportage van 2004 werd de reductie door buitenlandse aankopen geraamd op 1%, in de rapportage van 2005 is dit toegenomen tot 2,5%. Daar staat tegenover dat de geraamde reductie op basis van binnenlands beleid (bestaand en aanvullend) nu op 6,8% wordt ingeschat, in plaats van de 7,7% uit de rapportage van 2004.

Zweden en het Verenigd Koninkrijk ramen dat met het bestaande beleid een grotere reductie zal plaatsvinden dan nodig is om aan de Kyoto-verplichting te voldoen. Frank- rijk, Duitsland en Griekenland verwachten dat zij aan hun taakstelling zullen voldoen als het geplande aanvullende beleid wordt geïmplementeerd. Luxemburg kan aan de taakstelling voldoen op grond van bestaand beleid en het geplande gebruik van JI en/ of CDM. Oostenrijk, België, Finland en Nederland halen hun taakstelling alleen als zij

én het geplande aanvullend beleid implementeren én de geplande aankoop van emis- sierechten onder JI en/of CDM realiseren. De overige vijf EU-15 lidstaten (Denemarken, Ierland, Italië, Portugal en Spanje) verwachten niet dat zij aan hun taakstelling zullen voldoen, ook niet met aanvullend beleid of het gebruik van de Kyoto-mechanismen. Het EU-15-doel is niet van toepassing op de tien nieuwe lidstaten die in mei 2004 zijn toegetreden. De nieuwe lidstaten hebben een eigen reductiedoel in het kader van het Kyoto Protocol van 6% of 8% ten opzichte van 1990. Cyprus en Malta nemen niet deel aan het Kyoto Protocol en hebben dus geen taakstelling. Met uitzondering van Slove- nië zullen de nieuwe lidstaten naar verwachting voldoen aan hun taakstelling. Meeste landen halen indicatieve doelstelling biobrandstoffen voor 2005 niet De Europese Biobrandstoffenrichtlijn van mei 2003 hanteert voor de EU-lidstaten per 31 december 2005 een indicatief aandeel van 2% biobrandstoffen (op basis van ener-

EU-15 Verenigd Koninkrijk Zweden Frankrijk Duitsland Griekenland Luxemburg Oostenrijk Nederland België Finland Italië Spanje Ierland Portugal Denemarken 0 40 80 120 160

Index (emissie Kyoto-doel=100)

Zonder aanvullend beleid Met aanvullend beleid Met aanvullend beleid en CDM/JI

Emissie broeikasgassen 2010

Kyoto-doel

Onderschrijding Overschrijding

Figuur 2.3.5 Relatieve afstand tussen Kyoto-doelen van lidstaten en geraamde broeikasgasemis- sies 2010 op basis van respectievelijk alleen vastgesteld binnenlands beleid, vastgesteld en aan- vullend binnenlands beleid, en binnenlands beleid en buitenlandse aankopen van emissierechten (JI en CDM) (EEA, 2005).

gie-inhoud) in het totaal aan transportbrandstoffen. De meeste Europese landen waren in 2004 nog ver verwijderd van deze doelstelling (tabel 2.3.2). In de tabel is tevens aangegeven welke percentages de desbetreffende lidstaten zichzelf als doel hebben gesteld.

Uit de tabel blijkt dat alleen Zweden en Duitsland (waarschijnlijk) zullen voldoen aan het indicatieve doel van 2% voor 2005. Voor de andere lidstaten ligt dit doel waarschijn- lijk buiten bereik. Nederland heeft het doel voor 2005 niet gerealiseerd: pas vanaf 2006 wordt het gebruik door middel van accijnsverlaging gestimuleerd. Het marktaandeel binnen de gehele EU was in 2005 0,8% (EC, 2005a).

De meeste lidstaten hanteren accijnsverlaging of -verlaging als belangrijkste instru- ment om het gebruik van biobrandstoffen te stimuleren. Er is meestal een maximum gesteld aan de hoeveelheid waarvoor de vrijstelling of verlaging geldt. Frankrijk en Oostenrijk hanteren een verplicht aandeel; het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Ne- derland zijn dat ook van plan. Nederland heeft besloten om alleen in 2006 een accijns- verlaging te geven voor biobrandstof. Daarna zal verplicht worden gesteld dat 2% van de in Nederland verkochte transportbrandstoffen uit biobrandstof bestaat, oplopend naar 5,75% in 2010 (VROM, 2006).

Tabel 2.3.2 Overzicht van percentage biobrandstoffen in transportbrandstoffen in EU-15 lidstaten (gerealiseerd en beoogd).

lidstaat percentage biobrandstoffen in trans-

portbrandstof in 2004 (of 2003)

doelen voor gebruik van biobrandstoffen biodiesel t.o.v. diesel bio-ethanol t.o.v. ben- zine totaal t.o.v. benzine en diesel België 0% 0% 0% 2% (2005) Denemarken 0% 0% 0% 0% Duitsland 3,3% 0,2% 1,8% 2% (2005) Finland a) n.b n.b. 0,1% 0,1% (2005) Frankrijk 0,9% 0,6% 0,8% 2% (2005); 5,75% (2010) Griekenland a) 0 0 0 0,7% (2005) Ierland 0% 0% 0% 0,06% (2005); 0,13% (2006) Italië a) n.b. n.b. 0,5% 1% (2005) Nederland a) 0% 0% 0% 2% (2006) Oostenrijk b) 0,1% 0,0% 0,07% 2,5% (2005); 5,75% (2008) Portugal a) 0,0% 0,0% 0% 1,15% (2005) Spanje a) 0,3% 3,1% 0,76% 2% (2005) Verenigd Koninkrijk n.b. n.b. 0,04% 0,3% (2005) Zweden 0,3% 3,4% 2,3% 3% (2005)

a) Alleen rapportage over 2003 beschikbaar.

b) Productie is 10 maal zo hoog: Oostenrijk exporteert 90% van de geproduceerde biodiesel. Van Luxemburg is geen rapportage beschikbaar.

Lidstaten mogen gemotiveerd afwijken van de indicatieve doelen, bijvoorbeeld als zij een klein nationaal potentieel hebben voor de productie van biomassa, of als zij al veel middelen aanwenden voor de productie van biomassa voor andere energietoepassin- gen dan transport. Alleen België, Duitsland, Frankrijk en Spanje hebben het referentie- doel voor 2005 uit de Richtlijn overgenomen. Nederland heeft het referentiedoel voor 2005 opgeschoven naar 2006. Vijf lidstaten (Finland, Griekenland, Ierland, Portugal en Verenigd Koninkrijk hebben voor 2005 een lager doel dan in de Richtlijn is opgeno- men. Alleen Oostenrijk en Zweden hebben hogere doelstellingen. Denemarken heeft geen doel.

Nederland gebruikt twee argumenten om het uitstellen van het 2005-doel (naar 2006) te rechtvaardigen. Het eerste is dat Nederland inderdaad een klein productiepotenti- eel heeft voor biobrandstoffen uit biomassa. Het tweede argument is dat Nederland de stimuleringsmaatregelen voor biobrandstoffen zodanig wil structureren dat met name de ontwikkeling van de zogenaamde tweede-generatie biobrandstoffen wordt gestimuleerd. Het gaat dan met name om benzine en diesel uit cellulosehoudende biomassa (gras, hout).

Meeste landen stimuleren duurzame elektriciteit onvoldoende

Het aandeel duurzame elektriciteit in de EU-15 zal in 2010 naar verwachting uitkomen op 18% à 19%, terwijl het doel 22,1% is (EC, 2004). Volgens de Europese Commissie lig- gen alleen Duitsland, Denemarken, Finland en Spanje goed op schema om hun natio-

Op termijn kunnen biobrandstoffen een belangrijke bijdrage leveren aan de reductie van broeikasgase- missies. Volgens de huidige inzichten zijn de lange- termijn doelen van het Europese klimaatbeleid moeilijk haalbaar/duurder zonder de inzet van biobrandstoffen. Biobrandstoffen kunnen worden toegepast voor vervoersdoeleinden en voor elek- triciteitopwekking. Toepassing voor vervoer leidt op dit moment tot geringere emissiereductie, tegen hogere kosten, dan toepassing voor elektriciteitop- wekking. De huidige eerste-generatie biobrand- stoffen (op basis van suiker, tarwe of koolzaad) zijn relatief dure opties voor CO2-emissiereductie.

Bij een olieprijs van 25 dollar per vat bedragen de meerkosten 150 tot 500 euro per ton (Ecofys, 2003; Kampman et al., 2003; Kampman et al., 2005). Bij hogere olieprijzen zijn de meerkosten lager. In de toekomst kan de introductie van geavanceerdere (tweede-generatie, op basis van houtachtige biomassa) biobrandstoffen leiden tot lagere kosten en een hogere kosten-effectiviteit van CO2-emis-

siereductie.

Bij grootschalige toepassing van biobrandstoffen in Nederland zal de teelt van biobrandstofgewassen

in hoofdzaak buiten Nederland en waarschijnlijk deels buiten Europa plaatsvinden. Bij grootscha- lige teelt van biobrandstoffen bestaan risico’s voor ontbossing, landdegradatie en afname van biodiversiteit. Een gericht productieproces kan echter juist ook bijdragen aan extra gebruik van gedegradeerde gebieden, met verwaarloosbare effecten voor de biodiversiteit. Voor de sociaal- economische omstandigheden is het onzeker of die zullen verbeteren door de teelt van biobrandstoffen. Bepaalde case-studies tonen aan dat lokaal niet altijd wordt geprofiteerd van het telen van bio- brandstoffen of dat de situatie lokaal zelfs achteruit gaat ten opzichte van het landelijk gemiddelde in die regio’s van herkomst. Andere case-studies tonen juist aan dat de productie van biobrandstof- fen onder de juiste randvoorwaarden kan leiden tot extra economische kansen in de herkomstregio’s. Voor de bepaling van de verschillende effecten van grootschalig gebruik van biobrandstoffen voor mens en milieu is dus nog onderzoek nodig. Vanwege de genoemde mogelijke risico’s worden in meerdere lidstaten en vanuit de Europese Commis- sie initiatieven genomen om beleid te ontwikkelen op duurzaamheid.

nale doelstelling te halen (EC, 2005c). Nederland ligt mogelijk op schema. Meer dan de helft van de EU-25 lidstaten verleent te weinig (financiële) steun aan duurzame elek- triciteit. Bovendien zouden lidstaten zich meer moeten inspannen om netgerelateerde en administratieve barrières weg te nemen. Duurzame elektriciteit wordt doorgaans op andere plaatsen en op een kleinere schaal opgewekt dan conventionele elektrici- teit, waardoor er vaak geen netaansluiting is. Bovendien ontbreken vaak transparante regels voor de verdeling van kosten van noodzakelijke netaanpassingen. Nederland, Duitsland, Finland en Denemarken scoren goed op dit vlak. Veelvoorkomende admi- nistratieve barrières zijn te veel loketten en te lange wachttijden bij vergunningverle- ning, en gebrekkige inpassing van geschikte locaties voor duurzame elektriciteit in de ruimtelijke planning. In de aanpak van dergelijke barrières is Nederland een Europese middenmoter.

In document Milieubalans 2006 (pagina 66-70)