• No results found

HOOFDSTUK 2. BEGRIPPENKADER

2.5 Michail Bachtin en de groteske weergave van het lichaam

2.5 Michail Bachtin en de groteske weergave van het lichaam

Van den Oever noemde de Russische filosoof en literatuurwetenschapper Michael Bachtin Kaysers “belangrijkste opponent”, maar stelde dat hij vooral als een van zijn scherpzinnigste lezers gewaardeerd moet worden. Zijn bijdrage aan het groteskenonderzoek met het werk

Rabelais and his World (1968) kan dan ook niet goed los van Kaysers theorie gezien worden,

aldus Van den Oever.90 Bachtin had veel respect voor Kaysers werk en stelde in zijn introductie dat “Kayser‟s book is the first and at the present writing the only serious work on the theory of the grotesque.”91

Zijn kritiekpunt was echter dat Kayser geen aandacht besteedt aan de lange ontwikkeling van het groteske in het pre-romantische tijdperk: “The true nature of the grotesque, which cannot be separated from the culture of folk humor and the carnival spirit, remains unexplained.”92

Bachtin stelt dat Kayser de nadruk legt op de duistere, angstaanjagende toon van het groteske terwijl het groteske van de middeleeuwen en de renaissance, bezield door het carnaval, de wereld juist bevrijdt van alles wat duister en angstaanjagend is: “All that was frightening in ordinary life is turned into amusing or ludicrous monstrosities.”93 In zijn boek

88 Ibid.

89 Ibid., 188.

90

Annie van den Oever, <Fritzi en het groteske>, 44.

91 Michael Bachtin, Rabelais and his World, 46.

92 Ibid., 47

koppelt Bachtin de groteske ervaring aan de middeleeuwse volkscultuur middels een onderzoek naar het literaire werk van de 16e eeuwse Franse schrijver François Rabelais, waarin deze volkscultuur volgens hem besloten ligt. Hij ziet de middeleeuwse carnavalviering, welke gedomineerd wordt door de lach, als belangrijk kenmerk van een volkse tegencultuur die zijn eigen wetten creëert, sociale grenzen doorbreekt en fungeert als ontsnapping aan het „officiële‟ leven. Van den Oever legt uit dat het groteske volgens Bachtin “‟eeuwenlang‟ c.q. „duizenden jaren lang‟ slechts in stilte [heeft] kunnen gedijen in de zoete cocon van de „volkscultuur,‟ die hij begrijpt als een „vrijplaats‟ waar „vitale en subversieve‟ groteske (kunst)uitingen „gevrijwaard bleven‟ van de inmenging van de klassieke opvattingen, die hij bepalend acht voor de „hogere‟ cultuur van de „elite,‟ die hij plaatst tegenover en in contrast met de „carnavalesk-groteske‟ volkscultuur.”94

Dit deed hij door de groteske representatie van het lichaam in het werk van Rabelais te analyseren in contrast met de klassieke representatie ervan en de subversieve verhouding ervan tot de „klassieke lichaamscanon‟ te ontleden.95 Dit leidde volgens Van den Oever tot Bachtins conclusie dat het principe dat ten grondslag ligt aan de „groteske lichaamscanon‟ de verlaging is van de verheven „klassieke lichaamscanon‟, wat hij rabaissement (verlaging, vernedering, vernederen) noemde. Rabelais‟ rabaissement kent twee etappes, aldus Van den Oever: “al wat idealistisch en geestelijk is terugplooien op het lichaam en vervolgens de meeste aandacht schenken aan het laag-lichamelijke.”96 Bachtin stelt dat dit betekent dat de nadruk wordt gelegd op “the apertures or the convexities, or on various ramifications and offshoots: the open mouth, the genital organs, the breasts, the phallus, the potbelly, the nose.97 De groteske weergave van het lichaam onthult de mogelijkheden van het menselijk lichaam zichzelf the ontgroeien en buiten zijn eigen grenzen te treden, bijvoorbeeld door seks, zwangerschap, geboorte, stuiptrekkingen als gevolg van de dood, eten, drinken of ontlasting.98 Bachtin legt uit dat vanuit het oogpunt van de klassieke lichaamscanon, dat dergelijke functies liever verborgen hield en het lichaam beschouwde als een compleet en voltooid product, de groteske weergave van het lichaam afzichtelijk en vormloos is: “[T]hey are ugly, monstrous, hideous from the point of view of “classic” aesthetics, that is, the aesthetics of the readymade and the completed.”99

Als typisch voorbeeld noemt Bachtin de afstotelijke afbeeldingen van lachende, seniele, zwangere heksen op een beroemde terracotta collectie. Deze figuren zijn volgens hem typisch grotesk door hun ambivalente karakter: “It is pregnant death, a death that gives birth. There is nothing

94 Ibid.

95 Ibid., 60.

96

Annie van den Oever, <Fritzi en het groteske>, 61.

97 Michail Bachtin, Rabelais and his World, 26.

98 Ibid.

completed, nothing calm and stable in the bodies of these old hags. They combine a senile, decaying and deformed flesh with the flesh of new life, conceived but as yet unformed. Life is shown in its two-fold contradictory process; it is the epitome of incompleteness.”100 De volgende voorbeelden geven ook een helder beeld van het principe van de rabaissement: Bachtin beschrijft een passage uit het werk van Rabelais waarin broeder John beweert dat zelfs de schaduw van de klokketoren van hun klooster vrouwen meer vruchtbaarheid kan schenken. In dit voorbeeld is de logica van het groteske goed zichtbaar, aldus Bachtin. Het object, de toren, overschrijdt zijn beperkingen en houdt op zichzelf te zijn: “The limits between the body and the world are erased, leading to the fusion of the one with the other and with surrounding objects. It must be recalled that the belfry is the usual grotesque symbol of the phallus.”101

Een andere passage die Bachtin omschrijft is die waarin het geloof van een groep pelgrims in de geneeskundige kracht van heilige relikwieën belachelijk wordt gemaakt. Na tevergeefse waarschuwingen in de vorm van geparodieerde psalmen worden de pelgrims door de reus Gargantua samen met zijn salade ingeslikt. Ze weten te ontsnappen, maar verdrinken vervolgens bijna in zijn urine. De klassieke, „officiële‟ cultuur, gerepresenteerd door kloosters, bedevaarten, bijgeloof en psalmen, wordt in deze voorbeelden „verlaagd‟ door haar terug te plooien op het lichaam: “The mighty material bodily element of these images uncrowns and renews the entire world of medieval ideology and order, with its belief, its saints, its relics, monasteries, pseudoasceticism, fear of death, eschatologism, and prophecies.”102

De vraag is nu hoe Bachtins Rabelais-studie ingezet kan worden als instrument voor de interpretatie van groteske kunst. Van den Oever benadrukt dat Bachtin zich bedient van een heuristische werkwijze en dat de waarde van deze methode voor het lezen en interpreteren van groteske literatuur volgt uit zijn kritische, averechtse analyse van de klassieke positie en principes.103 Zo toont ze in haar omvangrijke proefschrift aan dat Bachtins heuristische methode een goed instrument is voor de bestudering van de averechtse manier waarop schrijfster Fritzi Harmsen van Beek in haar werk de geschiedenis representeert.104 Hetzelfde geldt voor haar artikel

Grimassen in de nachtspiegel of de rabaissement als techniek tegen de klassieke geschiedschrijving. Over mythologisering en ontmythologisering in de historische romans van L.P. Boon (2010), waarin ze Bachtins heuristiek gebruikt om Het Geuzenboek, een historische

roman over de Reformatie geschreven door de Vlaamse schrijver Louis Paul Boon (1912-1979),

100 Ibid., 25-26.

101

Ibid., 310.

102 Ibid., 312.

103 Annie van den Oever, <Fritzi> en het groteske, 272.

te verklaren als een radicale afwijking van het traditionele, klassieke geschiedverhaal.105 Volgens Van den Oever was Boon ervan overtuigd dat de tijd waarin hij leefde „ziek‟ was en wilde hij onderzoeken hoe de pijnen van het verleden doorwerkten in het België van zijn eigen „zieke‟ tijd.106 Dit deed hij onder andere door zich in zijn werk te bedienen van de door Bachtin omschreven techniek van de rabaissement, oftewel de verlaging van het verhevene door middel van de groteske terugplooiing van bekende en verheven ideeën en symbolen op het lichamelijke.107 Zo toont Van den Oever aan dat hij aanzienlijke personages, waaronder vorsten, hertogen, keizers, theologen, pausen en kardinalen met de lagere lichaamsfuncties in verband bracht door hun beschrijvingen aan te lengen met verhalen over smulpaperij, hoererij, drankmisbruik, barensnood, vreetfestijnen, schijtpartijen, aanrandingen, verkrachtingen, lichamelijke vergroeiingen, aambeien, fistels, obstipatie, nachtelijk pobezoek en darmloop en op die manier het heroïsche en het platte aanbiedt in een mengvorm.108 Ondanks zijn gewaagde stijl benadrukt Van den Oever dat Het Geuzenboek toch zonder meer groots van opzet is aangezien het serieuze onderwerpen behandelt, waaronder het verzet tegen de Spaanse onderdrukking, de strijd voor godsdienstvrijheid en de machtswellust van pausen en koningen. Zijn beschrijving van de grote drama‟s van de geschiedenis wordt echter verzwaard met de kleine trivialiteiten van het alledaagse leven, aldus Van den Oever.109 De „carnavaleske‟of „grotske‟ terugplooiing van universele waarheden op het (laag-)lichamelijke is volgens Van den Oever een procédé dat deze universele waarheden in een radicaal nieuw, carnavalesk of grotesk perspectief plaatst: “Al wat soeverein is en voor eeuwig boven het historische en alledaagse verheven leek en met een zeker „serieux‟ en een zekere plechtigheid omgeven is en behoort tot wat Bachtin de „agelastische‟ of „niet-lachende‟, officiële cultuur noemt, wordt door toepassing van dit procédé van de

rabaissement ineens „vernederd‟. Het getoonde of gezegde wordt door toepassing van deze

kunstgreep ineens bespottelijk, lachwekkend, onserieus.”110

Bachtin ziet het lachen dan ook als de inzet van het carnaval en de techniek van de verlaging als een middel om de vitale en ondermijnende lach van het volk tegen het officiële gezag op te wekken. Dit lachen spot dus met de „officiële‟ cultuur, aldus Van den Oever.111

We hebben kunnen zien dat dit volgens Anton Simons getuigt van Bachtins anti-stalinistische houding en ook Van den Oever oppert dat zijn

105 Zie Annie van den Oever, Grimassen in de nachtspiegel of de rabaissement als techniek tegen de

klassieke geschiedschrijving, in: “Frictie of non-frictie,” 61-81.

106 Ibid., 65-66. 107 Ibid., 69. 108 Ibid., 63. 109 Ibid., 62-63. 110 Ibid., 69-70. 111 Ibid., 73.

sterke nadruk op het lachen als een, ook politiek, belangrijk effect van carnaval en rabaissement mogelijk een poging was de spoken van de Stalin-terreur te verjagen.112 Een goede manier om de concretiserende verlaging te bewerkstelligen is door gezegden ineens letterlijk te nemen: denk aan het voorbeeld van de klokketoren als groteske symbolisering van de fallus. Een ander bekend voorbeeld die Van den Oever in navolging van Bachtin noemt is de nar: dit is een edelman die op de kop staat. De muts van de nar is zijn broek met broekspijpen en het blotebillengezicht in de muts zijn achterwerk. Het principe van de rabaissement zorgt er in dit voorbeeld voor dat de verheven verschijning van de edelman van zijn symbolische betekenis ontdaan wordt, aangezien de nar en zijn muts/broek en gezicht/achterwerk fundamenteel dubbelzinnige verschijningen zijn, aldus Van den Oever.113 Deze desymbolisering en ambiguïsering zorgt voor twee betekenissen: de overdrachtelijke, bovenlichamelijke, univerele betekenis en de verborgen, laag-lichamelijke

bijbetekenis. Van den Oever benadrukt dat deze tweede betekenis niet zonder meer aan het licht

treedt in de officiële cultuur, maar alleen in bepaalde rituelen (carnaval), in bepaalde vormen of genres (roman, groteske schildering of film) middels bepaalde technieken „geënsceneerd‟ en hoorbaar, voelbaar of zichtbaar gemaakt.114 Een voorbeeld: de persoon Karel de Grote wordt in

Het Geuzenboek verheven tot een historisch figuur en in de officiële geschiedschrijving staat hij

ook symbool voor de groep waartoe hij behoort, namelijk die van de machtige heersers.115 Het principe van de rabaissement ondermijnt deze idealisering vervolgens doordat Boon de meeste aandacht besteedt aan zijn (laag-)lichamelijke activiteiten. Het symbolische maakt plaats voor het concrete en de verheven positie van Karel de Grote wordt ineens onserieus en bespottelijk.