• No results found

DEEL 2: TECHNISCHE HANDLEIDING PROTOCOLS BEHEERMONITORING

10 ABIOTISCH LUIK

10.2 CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN GROND- EN OPPERVLAKTEWATER

10.2.4 Methode oppervlaktewater

in tijdelijk onder water staande plaatsen zoals depressies of moerassen waar de huidige of de te verwachte natuurwaarden hoog zijn. Het waterstaal wordt genomen van op een brug in het midden van de wa-terloop m.b.v. een emmer. Indien geen brug aanwezig is, wordt de emmer enkele meters voorbij de oever uitgeworpen en langzaam naar de oever getrokken. Indien het niet mogelijk is het staal te nemen met een emmer zonder de waterbodem mee te bemonsteren, wordt het staal genomen m.b.v. een maatbeker bevestigd aan een telescopische steel. Er kan zo nodig meer-dere malen geschept worden. Het monster wordt voorzichtig verzameld in de emmer waarbij de zuurstofinbreng beperkt blijft.

Bij de eerste staalname wordt best een

volledige standaardanalyse

uitge-voerd. Dit houdt in: dezelfde variabelen als voor grondwater (pH, EC, temperatuur,

HCO3- , H2PO43-, NO3- , NH4+ , SO42- , Cl- ,

Na+ , K+ , Ca2+, Mg2+, Fetot + eventueel

aangevuld met NO2-, totaal-P en

Kjeldahl-N). Voor de bepaling van ortho-fosfaten wordt de eerste maal een dubbel staal genomen. Daar in 90% van de stalen vrij hoge ortho-fosfaatgehalten te verwachten zijn, wordt het eerste staal met een stan-daardanalysetechniek (met detectielimiet tot ± 0,02 mg ortho-fosfaat P/l)

geanaly-seerd3. Enkel wanneer dit resulteert in een

nulwaarde, is het nodig om de analyse te herhalen op het tweede staal met een me-thode met lage detectielimiet (1 à 2 µg P/l). In de latere stalen wordt uiteraard enkel de geschikte analysetechniek ge-bruikt. Met deze werkwijze worden onnodi-ge en dure analyses met laonnodi-ge detectielimiet vermeden.

Op basis van de eerste analyseresulta-ten wordt het watertype bepaald en kan men beslissen welke variabelen zinvol zijn om in de toekomst verder op te volgen. Zo dient sulfaat zeker opge-volgd te worden omdat het erg belangrijk is i.v.m. de interactie tussen bodem en oppervlaktewater en zullen in de Kempense

zandgronden Fetot en HCO3- relevant zijn.

De bepaling van temperatuur, pH en EC (µS/cm) gebeurt direct na bemonstering met veldapparatuur. De overige variabelen

worden in het labo geanalyseerd. Het

op-meten van de hele set hydrochemische variabelen is echter zeer duur en in de praktijk wellicht niet haalbaar. Vandaar stellen we volgende aanpak voor:

3De gebruikelijke ondergrens is zinvol om de

impact van de afname van verontreiniging uit puntbronnen na te gaan, maar niet om de slui-pende eutrofiëring te monitoren in zuivere wa-tersystemen.

136 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

Praktisch

Niet al de hierboven vermelde hydrochemsiche variabelen dienen telkens opgemeten te wor-den. Het opmeten van de hele set is zeer duur en in de praktijk wellicht niet haalbaar (Laur-rijsens et al. (2007)).

In eerste instantie kan gewerkt worden met de het elektrisch geleidingsvermogen of de con-ductiviteit van oppervlakte- of grondwater. De concon-ductiviteit (in µS/cm) is een maat voor de hoeveelheid opgeloste mineralen in het grondwater. Een hogere waarde kan dan wijzen op vervuiling of eutrofiëring, bijvoorbeeld door mineralisatie tengevolge van te lage zomerwa-terstanden of door het insijpelen van aangerijkt water (landbouw- or rioolwater).

Wanneer de conductiviteit kleiner is dan de vooropgestelde grenswaarde, is de kans zeer groot dat er weinig mis is met de kwaliteit van het water). Hogere conductiviteitswaarden wijzen wel op verhoogde nutriëntenconcentraties of andere vervuiling (bv. sulfaten). Bij la-gere conductiviteit, onder vooropgestelde grenswaarden, is de kans op vervuiling of ver-hoogde nutriëntenconcentraties zeer klein en is de volledige chemische standaardanalyse niet nodig.

< grenswaarde geen verdere labo-analyses nodig:

wellicht geen vervuiling

Conductiviteit (EC)

> grenswaarde volledige standaardanalyse

Wanneer de gemeten waarde wel de vooropgestelde grenswaarde overschrijdt, wordt aanbe-volen de volledige set hydrochemische variabelen te meten om de oorzaken te achterhalen. Onderstaande tabel geeft een grove indeling met EC-grenswaarden voor verschillende water- en bodemtypen (De Mars et al. 1998):

Bij het bepalen van de grenswaarde wordt best rekening gehouden met het natuurtype, de geochemische genese van het grondwater (dus met de ecohydrologische regio) en de pH. Bij een toenemend kalkgehalte leiden oxidatieprocessen tot een hoger ionengehalte en dus tot een hogere geleidbaarheid van het water. Referenties voor de EC-grenswaarden; voor natte heide en vennen zie Laurrijsens et al. (2007); waterlopen zie Wils et al (1998); brakke stil-staande waters zie Jochems et al. (2001); stilstil-staande waters zie Schneiders et al. (2004); bronbossen, bronnen zie De Mars et al. (1998).

monitoringsfrequentie: bij

omvor-mingsbeheer één jaar voor de werken, vervolgens 5 jaar nadien (in het beste geval ook vlak na de werken en het 2e

jaar daarop) en telkens met een stan-daard herhaling om de 5 jaar :

Watertype EGV -

grens-waarde

Regenachtig <100 µS/cm

Mineraalarm 100-150 µS/cm

Licht aangerijkt 150-300 µS/cm

Matig aangerijkt 300-450 µS/cm

Sterk aangerijkt (mineraalrijk) 450-600 µS/cm

Zeer sterk aangerijkt (zeer mineraalrijk) > 600 µS/cm

Bodemtype

Zand < 300 µS/cm

Leem < 450 µS/cm

• T = -1: toestand voor eventuele omvorming

• T = 5, 10, …: nieuwe situatie in de

jaren, waarin evaluatie plaatsvindt; 5-jarige cyclus

• T = 0, 2: wanneer vrij snelle wijziging

van de watersamenstelling te ver-wachten is (bvb in gebieden waar zou-te kwel optreedt of waar gevaar voor verzuring of verzilting is of bij sterke vernatting of verdroging) wordt ook best op het tijdstip 0 en T = 2 bemon-sterd.

meetfrequentie: 1 meting per monito-ringsjaar in de lente of zomer in een droge periode tijdens het vegetatieseizoen – niet na een regenbui! Hou er wel rekening mee dat de waarde van fosfaten, nitraten en sulfaten kunnen schommelen onder in-vloed van landbouwactiviteiten in de om-geving en onder invloed van het seizoen (hoeveelheid water).

meetmethode: directe

bemonste-ring uit oppervlaktewater/onder water staande plaats: bepaling pH en EGV (µS/cm) direct na bemonstering,

laboana-lyse van pH, EC (µS/cm), HCO3- (mg/l)

H2PO43-(mg/l), NO3- (mg/l), NH4+ (mg/l),

SO42- (mg/l), Cl- (mg/l), Na+ (mg/l), K+

(mg/l), Ca2+ (mg/l), Mg2+ (mg/l), Fetot.4

(mg/l), eventueel aangevuld met totaal-P

(mg P/l), NO2- en Kjeldahl-N (mg N/l). Bij

volgende metingen best een relevante selectie hieruit.

Uitvoering: Het nemen van stalen en de analysetechnieken zijn in die mate gespe-cialiseerd, dat ze best door een studie-bureau uitgevoerd worden. Bovendien is het belangrijk om enkel analyses te laten uitvoeren door een labo dat erkend is voor de analyse van water. De me-thodiek dient echter duidelijk aangegeven te worden in het bestek zodat een correc-te bemonscorrec-tering en analyse plaatsvindt. Staalname kan eventueel ook door de reguliere uitvoerders van de monito-ring uitgevoerd worden mits het volgen van een praktische training/cursus (gecoördineerd vanuit INBO). Mits duide-lijke afspraken kunnen dergeduide-lijke stalen

4Fetot = Fe2+ en Fe3+. Daar bij de staalname de

kationen aangezuurd en gefilterd worden, is het

aandeel Fe3+ heel beperkt (< 5%) en het Fetot

-gehalte praktisch gelijk aan Fe2+.

eventueel ook door het INBO-labo behan-deld worden.

138 Beheermonitoring: Concept & Methodiek