• No results found

DEEL 1: CONCEPT BEHEERMONITORING

4 DISTANCE-TO-TARGET AANPAK: HOE EN WAAROM

4.1 SCHEMATISCH OVERZICHT

4.1.4 Distance-to-target FAUNA: Multisoortenbenadering

Multisoortenbenadering

Naast flora, structuur en abiotiek maken ook fauelementen deel uit van het na-tuurstreefbeeld. Immers, de aanwezigheid van geschikte vegetatie en structuur alleen is geen garantie voor het voorkomen van typische fauna-elementen. Vandaar dat het onmisbaar is om ook fauna te integreren in de distance-to-target beoordeling.

4.1.4.1Waarom Multisoorten?

In het verleden werden (dier)soorten bijna nooit als maatstaf gebruikt om de ecologi-sche kwaliteit bereikt via beheer te meten. Vanuit biologisch standpunt, lijkt dit noch-tans het meest aangewezen. Van Dyck et al. (2001) en Maes & Van Dyck (2004; 2005) ontwikkelden de multisoortenbena-dering die de beste keuze bleek te zijn voor een praktisch haalbare techniek wat betreft de tijds- en kosteninvestering om de staat van een bepaald natuurdoeltype in termen van “distance-to-target” te evalue-ren. Een multisoortenbenadering gaat uit van een relevante reeks soorten die uit verschillende taxonomische en functionele groepen met bekende ecologische vereis-ten betreffende milieu, structurele en ruim-telijke eigenschappen van hun habitat wor-den geselecteerd. De combinatie van de ecologische informatie die door een subset van soorten uit de multisoortenlijst wordt vertegenwoordigd, laat een betrouwbaar-dere beoordeling toe van de staat van de habitat en het natuurtype op de plek waar de soorten werden aangetroffen, dan wan-neer van bijvoorbeeld slechts één enkele (paraplu)soort gebruikt gemaakt wordt (Maes & Van Dyck 2005).

Zeer belangrijk bij de ontwikkeling van dergelijke multisoortenlijsten is dat een praktisch haalbaar en breed toepasbaar en daarmee ook toegepast instrument wordt ontwikkeld, waarbij ook niet-specialisten - mits gerichte informatie en vorming - actief kunnen deelnemen aan monitoring. Vele leden en/of medewerkers van Natuurpunt en van ANB behoren tot deze categorie. Het is cruciaal dat de ontwikkeling van de multisoortenlijsten gebeurt in samenspraak met natuurverenigingen zoals Natuurpunt. Natuurpunt heeft immers veel ervaring en een goed inzicht in de

mo-mogelijkheden met vrijwilligers.

Er zijn al een aantal monitoringsprojecten opgestart geweest waarbij de multisoor-tenbenadering een belangrijk element vormde:

 Beheerevaluatie van de Brusselse

groene ruimten d.m.v. de multisoor-tenaanpak: case-study Vuylbeekvallei (Vermeersch et al. 2005)

 Beheerevaluatie van de Brusselse

groene ruimten d.m.v. De

multisoor-tenaanpak: Koning Boudewijnpark

(Vanermen et al. 2006)

 Standaardprotocol voor herstelbeheer

van natte heide en vennen. (Laurijs-sens et al. 2007)

Ondertussen wordt in de Hagelandse Heu-velstreek een eerste netwerk voor beheer-monitoring opgesteld door Natuurpunt Oost-Brabant vzw waarbij een multisoor-tenaanpak wordt uitgetest voor struisgras-graslanden en dotterbloemstruisgras-graslanden.

4.1.4.2Waarom opsplitsen per

ecoregio?

De meeste soorten in Vlaanderen hebben geen homogene verspreiding over het hele grondgebied, ze zijn vaak biogeografisch beperkt in areaal. Je kunt in dat geval niet

verwachten dat een soort die kenmerkend is voor een bepaald natuurdoeltype in de biogeografische regio waar de soort (nog) niet bekend is of extreem zeldzaam, zal voorkomen in het betreffende natuurdoel-type. Je laat dergelijke soorten dus ook best weg uit een beoordelingsmethode, die de doelbereiking van een zekere locatie dient in te schatten. De meest handelbare indeling, die enerzijds een zekere overeen-komst vertoont met de algemene fyto- en zoögeografische indelingen van Vlaande-ren, en die anderzijds Vlaanderen niet in teveel ‘hokjes’ indeelt is de indeling in eco-regio’s. In plaats van te kiezen voor de nieuwste indeling in 12 ecoregio’s en 36 ecodistricten (zie Sevenant et al. 2002; Couvreur et al. 2004), gebruiken we de oude indeling van 6 ecoregio’s (zie Antrop et al. 1993). Hoewel de nieuwere indeling accurater is op het vlak van indelingsme-thode op basis van abiotische kenmerken, blijkt men de oudere, grovere indeling in aaneengesloten regio’s toch meer te hante-ren voor het verspreidingsonderzoek en in soortenatlassen; zie vb. de recente Atlas van de Vlaamse Flora (Van Landuyt et al. 2006). Vandaar de keuze voor de oudere indeling in de ecoregio’s Duinen, Polders, Zand- en Zandleemstreek, Kempen, Leem-streek en Maasvallei. Waar de ecoregio’s juist liggen, is in Figuur 6 weergegeven. Als een natuur(doel)type niet verwacht wordt binnen een bepaalde ecoregio dan heeft een multisoortenlijst hiervoor ui-teraard geen zin.

Figuur 6. Ecoregio's van Vlaanderen.

Ook binnen een ecoregio zijn sommige soorten niet steeds homogeen verspreid (bijvoorbeeld wél in “Polders van Kust en Meetjesland” maar niet in de “Scheldepol-ders”; of alleen in de zandige delen van de Zand- en Zandleemstreek; dit zijn de zan-dige gebieden ten westen van de Schelde, rondom Brugge en tussen Brugge, Gent tot

aan Waasland; zie ook

http://geo-

vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bodemkaart/#). Afhankelijk van hun toegevoegde waarde aan de mul-tisoortenlijst, kan overwogen worden de soort al dan niet op de lijst te zetten voor

58 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

4.1.4.3Selectiecriteria voor

multi-soortenlijsten

Om in aanmerking te komen voor een mul-tisoortenlijst moet een soort aan een reeks criteria voldoen. Een eerste set criteria betreft het belang van de soort voor het beschouwde natuurdoeltype

RELEVANTIE:

1. Kenmerkend voor het

natuurdoel-type en eventueel indicatief voor de aanwezigheid van welbepaalde typi-sche systeemkenmerken: oppervlakte, structuurkenmerken, hydrologie, mi-crohabitats, ...)

2. Hoog informatieniveau zoals

gevoe-ligheid voor beheer, milieudrukken: habitatversnippering en -isolatie, storing, verdroging, vernatting, ver-mesting, verzuring, verstruweling, verbossing, vergrassing, atmosferische depositie, enz.

3. Verschillende taxonomische

groe-pen om gezamenlijke

informatie-inhoud te maximaliseren, waarbij

voornamelijk gekozen wordt uit beter gekende soortgroepen zoals broedvo-gels, amfibieën, reptielen, libellen en

waterjuffers, lieveheersbeestjes,

sprinkhanen en krekels, dagvlinders.

4. Voor elk te evalueren

natuurdoelty-pekenmerk worden best meerdere soorten als indicator geselecteerd, maar de uiteindelijke lijst moet wel werkbaar blijven

Vervolgens moeten de soorten ook voldoen aan een aantal praktische criteria

PRAKTISCHE WERKBAARHEID:

1. Gemakkelijk herkenbaar op het

ter-rein, zodat geen tijd- en budgetopslor-pend sorteer- en determineerwerk of het inschakelen van dure experts ver-eist is

2. Gemakkelijk en steeds vindbaar

zodat op het terrein niet teveel tijd gespendeerd wordt in het opsporen van de soorten.

3. Niet te zeldzaam, noch te

alge-meen en homogeen verspreid in Vlaanderen of in een bepaalde eco-regio

Het opstellen van een multisoortenlijst gebeurt in 5 selectiestappen (Van Dyck et al. 2001):

Stap 1: formulering van een duidelijke vraagstelling en omschrijving welke infor-matie de soorten moeten dragen om hier-aan tegemoet te komen.

Bijvoorbeeld om de kwaliteit en kwantiteit van een bepaald natuurdoeltype te evalue-ren, komen soorten die grote oppervlakten van het habitat nodig hebben en soorten die bijzondere –in het geval van beheer-monitoring voornamelijk door beheer be-paalde- eisen stellen aan het habitat (structuur, hydrologie, aanwezigheid van andere soorten, ...) in aanmerking

Stap 2: selectie van soorten waarvoor voldoende basisinformatie beschikbaar is in de ecologische literatuur

Hiervoor werd een opzoeking gedaan van soorten die in de literatuur en door experts als typisch omschreven worden voor het beschouwde natuurtype en werd nagegaan of ze van toepassing zijn voor Vlaanderen.

Stap 3: selectie van goed herkenbare, gemakkelijk vindbare soorten, die niet te zeldzaam zijn en die homogeen verspreid zijn over het studiegebied

Vermits de opvolging best op grote schaal ingang zou vinden, kosten daarom best beperkt blijven en dus ook niet-experts ze zouden kunnen toepassen, moeten de soorten eenvoudig te vinden en te herken-nen zijn. Te zeldzame soorten zijn te be-perkt bruikbaar en de te algemene soorten te weinig kritisch.

Stap 4: gedetailleerde ecologische infor-matie en inforinfor-matie over de gevoeligheid voor milieudrukken en natuurbeheer van de overgebleven soorten wordt verzameld uit literatuur en expert best judgment.

Het gaat o.a. om mobiliteit, ruimtebeslag, trofieniveau, bijzondere habitateisen, enz.

Stap 5: een complementaire multisoorten-lijst wordt samengesteld door soorten te selecteren uit verschillende taxonomische groepen zodat, indien mogelijk, elk

infor-matietype meermaals aan bod komt

bv. meerdere soorten voor oppervlakte, meerdere soorten voor belangrijke struc-tuurkenmerken, enz.; maar om de lijsten werkbaar te houden wordt ook vermeden dat een te groot aantal soorten moet wor-den opgevolgd.

Wat vertegenwoordigen multisoorten en wat niet?

Multisoortenlijsten vervangen geen:

• soortspecifieke monitoring

• soortinventarisatie

• monitoring van algemene biodiversiteit

• monitoring van RodeLijst soorten

Maes & Van Dyck (2005) en Laurijssens et al. (2007) toonden aan dat bij een goede multisoortenselectie deze als het ware een “paraplu” is voor de andere typische soor-ten van het beschouwde natuurdoeltype. Op die manier vormt de multisoortenlijst een indicator voor natuurtype-typische biodiversiteit. Erg belangrijk is in te zien dat de multisoortenlijst dankzij de selectie-procedure een indicator is voor de typische systeemkenmerken van het onderzochte natuurdoeltype.

De combinatie van de ecologische in-formatie vertegenwoordigd door de soor-ten uit de multisoorsoor-tenlijst lasoor-ten aldus een completere beoordeling toe over de staat van het natuurdoeltype dan het ge-bruik van één enkele paraplusoort of Rode-Lijst soorten (Maes & Van Dyck 2005; Lau-rijssens et al 2007).

Het is erg belangrijk in te zien dat het toe-passen van de Multisoortenbenadering in beheermonitoring geen soortinventari-satie vervangt. Het inventariseren van specifieke soorten, soortgroepen of het uitvoeren van een gebieddekkende inven-taris heeft een totaal andere doelstelling dan beheermonitoring en vereist gewoon-lijk intensievere, meer specifieke protocols.

Een multisoortenlijst geeft geen idee over algemene biodiversiteit, ze geeft alleen een indicatie dat de omstandigheden gun-stig zijn voor de andere, moeilijker moni-torbare natuurtype-typische soorten.

De multisoortenlijsten zijn niet indicatief voor de aanwezigheid van of het voor-handen zijn van gunstige

omstandig-heden voor Rode-Lijst soorten. Dikwijls hebben Rode-Lijst soorten nood aan erg specifieke combinaties van omstandighe-den die niet overal haalbaar zijn of zijn ze gewoon te beperkt in hun verspreidings-vermogen en daardoor minder gecorreleerd met de multisoorten.

De vorige bevindingen zijn gebaseerd op grondige wetenschappelijke studies voor natte heide in de Kempen (Van Dyck et al 2001; Maes & Van Dyck 2005; Laurijssens et al. 2007). In principe zou iedere multi-soortenlijst opgesteld op basis van expert judgement, wetenschappelijk getest en onderbouwd moeten worden. Dit vergt echter extra, erg intensief veldonderzoek. Gegevens hiervoor kunnen komen van andere inventarisatieprojecten binnen de onderzochte gebieden of beter nog uit ex-tra gestandaardiseerde inventarisaties ge-koppeld aan beheermonitoring (cfr de aan-pak voorgesteld in Demeulenaere et al. 2002) waarbij meetnetmonitoring gekop-peld wordt aan intensieve monitoring.

4.1.4.4Hoe verliep de

selectiepro-cedure van multisoorten in

de praktijk?

Demeulenaere et al. (2002) stelden lijsten met op te volgen multisoorten voor, maar hierbij werd niet doorgeselecteerd op waarneembaarheid, herkenbaarheid, haal-baarheid en het complementair zijn van de soorten. Dit resulteerde in lange soorten-lijsten met ondermeer zeer zeldzame of moeilijker inventariseerbare soorten en soortgroepen (vb. de nood aan bijzondere veldprotocols, bodemvallen en determina-tie door experts).

Om te komen tot complementaire multi-soortenlijsten werden de eerste stappen

van de selectie (5-stappenprocedure,

4.1.4.3) op voorhand uitgewerkt.

Aan de hand van de ecologische literatuur werd gezocht naar soorten die voldoen aan bovenvermelde criteria. Uiteraard komen alleen soorten in aanmerking waarvan vol-doende ecologische en taxonomische in-formatie voorhanden is (zoals Rode Lijst, verspreiding en biotoopkeuze van de soort, goed gekend in Vlaanderen d.w.z. het be-staan van een specialist of een werkgroep rond de soortgroep, etc.). Hoewel het

on-60 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

mogelijk is om alle soortgroepen in be-schouwing te nemen mag een soortgroep niet zomaar als geheel uitgesloten worden. Bepaalde soorten van deze groepen kun-nen zeer goed gekend en/of herkenbaar zijn terwijl de groep op zich dat minder is (wespachtigen zijn bijvoorbeeld minder goed gekend, doch de hoornaar wel).

Tabel 12. Overzicht van soortenexperts die meewerkten bij het opstellen van multisooortenlijsten.

Soortgroep Experts

Vogels Anny Anselin

Glenn Vermeersch Koen Devos Amfibieën en

reptie-len

Dirk Bauwens

Vlinders Dirk Maes

Loopkevers Konjev Desender

Sprinkhanen Kris Decleer

Geert De Knijf Edward Vercruys-se

Lieveheersbeestjes Tim Adriaens

Libellen Geert De Knijf

Andere invertebraten Luc De Bruyn

Jan Schoors Jo Packet

Spinnen Jean-Pierre

Mael-fait

Flora Wouter Van

Lan-duyt

Maurice Hoffmann Jan Van Uytvanck

(Korst)mossen Geert De Blust

Maurice Hoffmann

Zwammen Ruben Walleyn

Roosmarijn Steeman

Vissen Johan Coeck

Zoogdieren Goedele Verbeylen

Alle relevante soortinformatie werd opge-nomen in een databank (zie 4.1.4.5). Op basis van deze informatie werd uiteindelijk beslist of een soort afhankelijk van bij-voorbeeld haar voorkomen, zeldzaamheid,

herkenbaarheid, determineerbaarheid,

monitoringsmethode, gebiedspecifiek ele-ment, indicatorwaarde (vb. kenmerkend-heid, beheergevoeligkenmerkend-heid, etc.), tijd- en kostinvestering voor inventarisatie, in de lijst werd weerhouden.

Het resultaat werd voorgelegd aan de soor-tenexperts die de eerste voorstellen corri-geerden of soorten aanvulden die voldeden

aan de criteria. Tabel 12 geeft een over-zicht van de geraadpleegde experts bij het samenstellen van de multisoortenlijsten. Op basis van de aangeleverde expertken-nis, ecologische info uit de literatuur en in overleg met Natuurpunt-studie (Wouter Vanreusel) werden de uiteindelijke finale multisoortenlijsten “met op te volgen soor-ten” opgesteld.

Natuurpunt is één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de erkende reser-vaten waar beheermonitoring op basis van de multisoortenbenadering binnenkort in-gang zou vinden. Hoogstwaarschijnlijk zullen vrijwilligers ingeschakeld worden om gegevens te verzamelen. Het is dus enorm belangrijk dat de soorten praktisch werk-baar zijn ook voor deze doelgroep. Alleen op deze wijze kunnen we in de toekomst komen tot gestandaardiseerde en uitwis-selbare gegevens om zo tot een krachtige-re steekproef per natuurdoeltype en een écht geïntegreerd beeld over de reservaten heen te bekomen.

Het uitvoeren van de protocols beheermo-nitoring binnen de aangewezen natuurre-servaten zou in de toekomst eveneens een taak worden voor initieel minder ervaren vaste medewerkers op de buitendiensten van ANB. Op termijn en gecoördineerd door INBO, zou dit team uitgroeien tot een min of meer vaste groep van getrainde waarnemers voor de gestandaardiseerde monitoring.

Voor sommige natuurtypen is het zeer moeilijk een uitgebreide multisoortenlijst op te stellen omdat het leefgebied van de soorten die in aanmerking komen, bestaat uit een combinatie van verschillende na-tuurtypen. Veel diersoorten laten zich tou-wens maar specifiëren tot op het niveau van natuurtypegroep. Wanneer tijdens de selectie erg weinig pure kensoorten werden gevonden, werd soms overwogen om ook minder strikt aan het natuurtype gebonden soorten in de multisoortenlijst op te ne-men. Een voorwaarde hierbij was dat het natuurtype een essentieel onderdeel uit-maakt van hun leefgebied of dat de soort indicatief is voor bepaalde systeemken-merken van het natuurtype. Zo kunnen bepaalde weidevogels multisoort zijn op het niveau van natte en vochtige graslan-den en zo terecht komen op de lijsten voor

dotterbloemgrasland, kamgrasweide en

periodiek overstroomde graslanden, of werd de Wulp multisoort voor zowel natte

heide als voor natte hooilanden afhankelijk van zijn habitatvoorkeuren in verschillende ecoregio’s (zie bijlage 16). In sommige gevallen kan de multisoortenlijst aangevuld

zijn met plantensoorten, fungi of

(korst)mossen zolang deze aan de criteria voldoen en extra informatie aanleveren die niet door fauna kan worden ingevuld.

4.1.4.5Multisoortendatabank

Om de selectieprocedure van multisoorten te vergemakkelijken werden alle kandi-daatsoorten gegroepeerd in de databank met opname van zoveel mogelijk soortin-formatie, zowel voor multisoorten als voor gebiedspecifieke soorten.

Deze multisoortendatabank heeft een drie-voudige functie:

• Ondersteuning bij selectieprocedure

multisoorten

• Het opvragen van soortenlijsten en

soortenfiches

• Ondersteuning bij de verwerking en

interpretatie van gegevens

In de eerste plaats diende de databank als instrument om per natuurdoeltype en eco-regio soorten uit te kiezen die voldeden aan de multisoortencriteria en in de tweede plaats om over de uiteindelijk weerhouden soortenlijsten relevante informatie op te vragen.

Per reservaat werd ook een lijst van ge-biedspecifieke soorten opgenomen en werd aangegeven of die al dan niet monitorbaar zijn volgens de standaardmethoden uitge-werkt voor multisoorten (zie 8.2.3).

Aan de hand van een selectieformulier kunnen zowel multisoorten als gebiedspeci-fieke soorten opgevraagd worden en kan per soort een uitgebreide soortfiche met belangrijke informatie waaronder monito-ringtips opgevraagd worden.

De databank bevat niet alleen informatie die bijdroeg tot de selectie, maar ook soortspecifieke (achtergrond)informatie die kan dienen als informatiebron bij de ver-werking en interpretatie van monitoringge-gevens (soortgroepen, ecologisch functio-nele groepen, indicaties, etc.).

De multisoortendatabank is opgebouwd uit verschillende deelmodules (zie Figuur 7):

• Soortmodule met alle in Vlaanderen

te verwachten soorten voor de belang-rijkste taxonomische groepen (hogere planten, vlinders, sprinkhanen, vogels, libellen, lieveheersbeestjes) en RL-soorten en aanvullingen voor andere relevante soortgroepen (zoogdieren, spinnen, fungi, (korst)mossen, kevers, andere invertebraten, … ). Verschillen-de gelinkte tabellen leveren Verschillen-de soort-specifieke achtergrondinformatie (RL-status, verspreiding, homogeniteit ver-spreiding, habitat, monitoringsdetails en -tips, indicatieniveau, trofieniveau, etc.)

• natuurtypenmodule met

hiërarchi-sche indeling van natuurtypen

• multisoortenselectie voor de reeds

behandelde natuurdoeltypen, gekop-peld aan soortenmodule, ecoregio en natuurtype

• gebiedsmodule met de in

beheermo-nitoring opgenomen natuurreservaten (visiegebieden). Deze zijn ingedeeld per ecoregio en hieraan zitten de meetlocaties gekoppeld (proefvlakken, transecten, PQ’s, fuiklocaties, broedvo-geltelpunten). De proefvlakken zijn gekoppeld aan hun respectievelijke natuurdoeltypen via de natuurtypen-module.

• Module voor gebiedspecifieke

soor-ten met een koppeling van op te vol-gen aandacht- en streefdoelsoorten aan natuurreservaat (“visiegebied”) ten gunste van de integratie van gebieds-eigen monitoring.

De databank met veldgegevens zit via de gebiedmodule direct gekoppeld aan de multisoortendatabank. Het geheel is op dit moment uitgewerkt als een SQL-databank op de INBO-server. De databank met veld-gegevens uit de monitoring van 2006 is bijgeleverd als meta-informatie bij de CD-rom.

4.1.4.5.1 Interpretatieniveau

multisoor-ten:

Het noteren van de aan- of afwezigheid of een inschatting maken van aantallen per soort maakt geen wezenlijk verschil wat betreft de geleverde veldwerkinspanning.

62 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

Het gebruik en de interpreteren van de multisoortgegevens kan echter op verschil-lende niveaus gebeuren:

1. louter aan-afwezigheid

2. aantallen

3. criteria voor leefbare populatie: via

een weging op basis van aantallen en /of indicaties voor reproductie

Voor de eenvoud kan in eerste instantie gewerkt worden met louter aan-of aanwe-zigheid van soorten en per locatie de pro-portie waargenomen soorten van de totaal-lijst.

Om betekenisvol te zijn voor beheermoni-toring zouden de soorten in principe moe-ten voorkomen als leefbare populatie bin-nen de onderzochte gebieden. Het is echter erg moeilijk om te bepalen hoeveel indivi-duen, koppels, nesten, juvenielen of ande-re indicaties waargenomen moeten worden om te besluiten tot een leefbare populatie. Voor veel soorten is zelfs (nog) niet gewe-ten wat de minimale populatiegrootte is, laat staan hoeveel individuen er waarge-nomen moeten worden om te besluiten dat aan dit criterium is voldaan. Eventueel kan wel gewerkt worden met het inbouwen van gewichten bovenop aan-afwezigheid zoals indicaties voor de aanwezigheid van een leefbare populatie. Dit kan bijvoorbeeld door het vooraf definiëren van een mini-mum aantal waar te nemen individuen per

soort(groep), of door gewichten toe te kennen voor indicaties van voortplanting (nesten, eieren, koppels, juvenielen).

Bij het in rekening brengen van het aantal waargenomen individuen per soort moet idealiter jaarlijks gemonitord worden. An-ders wordt de kans op misinterpretaties door jaarlijkse fluctuatie en populatiecycli te groot.

Voor sommige natuurdoeltypen zullen de multisoortenlijsten wegens de strikte selec-tiecriteria en lacunes in de soortenkennis niet altijd compleet zijn om werkelijk alle systeemkenmerken van die natuurtypen te dekken. In dergelijke gevallen is de multi-soortenlijst vooral te beschouwen als een