• No results found

DEEL 1: CONCEPT BEHEERMONITORING

4 DISTANCE-TO-TARGET AANPAK: HOE EN WAAROM

4.1 SCHEMATISCH OVERZICHT

4.1.3 Distance-to-target FLORA

Bij het plannen van monitoringlocaties en -frequenties of evalueren van gegevens dient er rekening mee gehouden te worden dat naar verwachting pas na een periode van ca. 10 jaar na het uitvoeren van een maatregel de vegetatie enigszins uitgekris-talliseerd is. In een periode van 1-3 jaar na uitvoering van een maatregel overheersen ecologische plantengroepen van pioniermi-lieus en in de 4 tot 5 jaar daarna bevindt de vegetatie zich in een soort overgangssi-tuatie (deels pionier- en deels meer per-manente vegetatietypen). Voor het vast-stellen van het uiteindelijke vegetatietype is dan het beste om na circa 10 jaar een vegetatieonderzoek uit te voeren. Wil men echter inzicht verkrijgen in de ontwikkelin-gen van de vegetatie, mede om in die ont-wikkelingen te kunnen bijsturen, dan is het aan te bevelen om op een aantal momen-ten vegetatieonderzoek te verrichmomen-ten. Zo kan bijvoorbeeld ongewenste verruiging worden gesignaleerd en door middel van een aangepast maai- of begrazingsbeheer worden bestreden. Daarom stellen we voor om toch minstens iedere vijf jaar een ve-getatie-onderzoek uit te voeren.

Bij de vegetatiekundige beoordeling van de ontwikkeling van een natuurdoeltype kun-nen we vertrekken van een zogenaamd optimaal ontwikkelde situatie (Demeu-lenaere et al. 2002). Het optimum wordt bepaald op basis van de soortensamenstel-ling en de bedekking van individuele plan-tensoorten.

Aan de hand van vegetatie-opnames kan men bepalen hoeveel % een bepaalde een-heid of een steekproef van eenheden voor een bepaald doeltype van het optimum verwijderd is. Voor natuurtypen kan men analoog aan het ecotopensysteem (Run-haar et al. 1985, 2004; Van Landuyt et al. 2000) meer of minder specifieke indicator-soorten bepalen en een index uitwerken. Een vegetatietype bestaat immers uit een combinatie van dergelijke typische soorten. Hoe meer en hoe talrijker deze soorten aanwezig zijn in een concrete beheereen-heid, hoe dichter de score opschuift naar

het optimum van het

natuurdoeltype. Op die manier kunnen tussen opeenvolgende monitoringrondes scores berekend worden voor een bepaalde beheereenheid en zo de evolutie naar of weg van het natuurdoeltype opgevolgd worden.

Strikt genomen zou een monitoring van alleen de kensoorten volstaan om de doel-bereiking op te volgen. Voordelen hiervan zijn dat er minder tijd op het terrein moet worden gespendeerd en dat minder gespe-cialiseerde veldwerkers vegetatieopnames kunnen maken. Ze moeten zich immers maar toespitsen op enkele soorten.

Voor een goede beheermonitoring raden we echter aan om toch alle soorten op te volgen. Hierdoor wordt het totaalaspect van de vegetatie bekomen wat een juister idee oplevert over mogelijke knelpunten met het beheer. Daarnaast kan eruit blij-ken dat een ander natuurdoeltype mogelijk beter haalbaar is.

Door de volledige soortenrijkdom van (ho-gere) planten te bemonsteren kunnen vol-gende aspecten efficiënt opgevolgd wor-den:

1. Het beoordelen van de

“distance-to-target” van de veldsituatie a.h.v. de kensoorten

2. Het bepalen tot van de gemeenschap

waartoe de huidige vegetatiesamen-stelling aanleunt en dit relateren aan het gevoerde beheer (op basis hiervan kunnen doelen eventueel worden bij-gestuurd)

3. Het detecteren en opvolgen van

bijzondere planten (RL-soorten, HRL-soorten, lokale aandachtsoorten)

Het laatste punt is automatische output die kan bijdragen tot het evalueren van lokale beheerdoelstellingen (zie 4.1.6.1.1). De hier voorgestelde verwerkingsmethoden voor het berekenen van de afstand van een vegetatieopname tot een bepaald doeltype en eventueel tot andere vegetatietypen zijn slechts een voorlopig voorstel. Op dit mo-ment wordt er een analyseprogramma ontwikkeld waarmee dergelijke afstanden berekend zullen kunnen worden waarbij zowel aanwezigheid als bedekking van soorten in rekenschap worden gebracht (pers. comm. Bart Roelandt en Paul Qua-taert).

54 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

Mogelijke indexen waarmee voorlopig een “distance-to-target” kan berekend worden:

• Natuurtypeindicatorindex (Degezelle et

al. 2004)

• Kenmerkendheidscores

• Trouwheidscores

• % locaties met positieve identificatie

van doelvegetaties

Natuurtypeindicatorindex (Degezelle et al. 2004)

Gestandaardiseerde kwalitatieve indica-torindex

Il,n =

(5*∑(S1p)+3*∑(S2p)+2*∑(S3p)+1*∑(S4p

))/(5*∑(S1)+3*∑(S2)+2*∑(S3)+1*∑(S4

)

Gestandaardiseerde kwantitatieve indica-torindex: Jl,n = (5*∑(S1p*T1p)+3*∑(S2p*T1p)+2*∑(S3p *T1p)+1*∑(S4p*T1p))/(5*∑(T1)+3*∑( T2)+2*∑( T3)+1*∑( T4) Met:

Il,n = kwalitatieve indicatorindex voor

natuurdoeltype n op locatie l

Jl,n = kwantitatieve indicatorindex voor

natuurdoeltype n op locatie l

Sip = soorten uit categorie i die aanwezig

zijn op locatie l

Si = soorten die als indicatorsoort in

cate-gorie i initieel werden onderscheiden voor natuurtype n

Tip = bedekkingswaarde (vb.

Tansley-waarde) van soorten uit categorie i die aanwezig zijn op locatie l

Ti = bedekkingswaarde (vb.

Tansley-waarde) van alle soorten, die als inidcator-soort in categorie i initieel werden onder-scheiden voor natuurtype n

i = categorie met :

categorie 1: indicatorsoorten met wegings-factor 5; exclusieve soorten die vrijwel uitsluitend voorkomen in het natuurtype of toch minstens een uitgesproken voorkeur vertonen

categorie 2: indicatorsoorten met wegings-factor 3; preferentiële soorten die een dui-delijke voorkeur vertonen voor het natuur-type

categorie 3: indicatorsoorten met wegings-factor 2; matig preferentiële soorten die vaak voorkomen in het betreffende natuur-type, maar elders hun optimum hebben categorie 4: indicatorsoorten met

wegings-factor 1; constante begeleiders die vrijwel altijd in het natuurtype voorkomen, maar daarbuiten ook regelmatig voorkomen en geen voorkeur vertonen voor het betref-fende natuurtype

Dit systeem moet nog meer in detail uit-gewerkt worden voor de Vlaamse Natuur-typen.

Kenmerkendheidsindex en -score Omdat de natuurtypeindicatorindices nog niet op punt staan, werkten we een voorlo-pig alternatief uit vertrekkende van de soortinformatie uit de synoptische tabellen van de vegetaties van Nederland (Schami-née et al. 1995; Hennekens et al. 2001). In de synoptische tabellen vinden we per plantensoort de trouwgraad en de presen-tie terug voor ieder vegetapresen-tietype.

De trouwgraad geeft een indicatie hoe spe-cifiek een bepaalde soort is voor een be-paald vegetatietype over het hele spectrum aan vegetatietypen. De presentie geeft een indicatie over de mate waarin de soort terug te vinden is in de opnamen voor het beschouwde vegetatietype. Soorten met een hoge trouwgraad komen dus bijna uitsluitend voor binnen het beschouwde vegetatietype. Gewoonlijk hebben soorten met zeer hoge trouwgraden een relatief lage presentie binnen het vegetatietype. Het gaat hier immers om de meest type-rende maar daarom dikwijls ook zeldzame-re kensoorten. Soorten met hogezeldzame-re pzeldzame-resen- presen-tie zijn dikwijls planten die in een breder spectrum aan vegetatietypen terug te vin-den zijn en hebben daardoor gewoonlijk een lagere trouwgraad.

Door het vermenigvuldigen van de trouw-graad en presentiewaarden kan nu per kensoort van een vegetatietype dat over-eenstemt met een natuurtype een index berekend worden. Hierbij krijgen de meest trouwe, maar terzelfdertijd ook meest pre-sente soorten – dus de

heel typische kensoorten waarvoor ook de kans op aantreffen hoog genoeg is – de hoogste waarden. Deze waarde wordt dan gestandaardiseerd tegenover de totaalsom van alle waarden van de kensoorten voor het beschouwde natuurtype. De totaalsom van al deze indexwaarden bedraagt dan 1, wat overeenstemt met een – weliswaar utopische – complete vegetatie wat betreft “kenmerkendheid”.

Kenmerkendheidsindex van een ken-soort:

Si,n = Ti,n*Pi,n/ ∑ Sn

Met:

Si,n = kenmerkendheidsindex van een

soort i voor een bepaald natuurtype n

Ti,n = Trouwgraad van soort i voor

natuur-type n

Pi,n = Presentie van soort i voor natuurtype

n

Sn = ∑ Si,n = totaalsom van alle

kenmer-kendheidsindices voor natuurtype n

Door na te gaan welke kensoorten in een opname worden teruggevonden en hun kenmerkendheisindices op te tellen wordt voor een opname de zogenaamde kenmer-kendheidscore bekomen. Deze score geeft met een waarde tussen 0 en 1 de afstand weer van de waargenomen vegetatie te-genover de meest ideale vegetatie voor het beschouwde natuurtype wat betreft de kenmerkendheid. Uiteraard dragen de meest kenmerkende soorten door hun ho-gere kenmerkendheidsindex dan het meest bij tot de scoreberekening.

Kenmerkendheidscore voor een vege-tatieopname

Sl,n = ∑ So,i,n

Met:

Sl,n = Kenmerkendheidscore voor een

be-paald natuurdoeltype n op locatie l = score tussen 0 en 1 die de “distance-to-target” weergeeft van de vegetatie-opname op locatie l tot het betreffende natuurdoeltype n

So,i,n = som van kenmerkendheidsindices van alle op locatie l waargenomen soorten i voor een bepaald natuurtype n.

Trouwheidsindex en -score

Een andere benaderingswijze die comple-mentaire informatie oplevert, is juist te evalueren aan de hand van kensoorten met de hoogste trouwgraden. Zoals hierboven aangehaald gaat het hier gewoonlijk om soorten die zelfs binnen het vegetatietype waarvoor ze zo typisch zijn, relatief zeld-zaam zijn.

Om rekening te houden met de regionale haalbaarheid om dergelijke kensoorten aan te treffen werd een index berekend die ecoregiospecifiek is. Zo is bijvoorbeeld dotterbloem afwezig in dotterbloemgras-landen van de Polders.

Omdat kensoorten met hoge trouwgraden per definitie relatief zeldzaam zijn, is de kans immers hoog dat ze niet allemaal homogeen verspreid zijn over Vlaanderen. Om toch voldoende rekening te houden met de lokale mogelijkheden voor een maximale doelbereiking, werden trouwgra-den van kensoorten vermenigvuldigd met hun voorkomen binnen ecoregio’s (propor-tie van voorkomen in uurhokken binnen de beschouwde ecoregio; op basis van gege-vens uit de Florabank 2007). Door deze waarde te delen door te totaalsom van alle waarden van kensoorten, wordt een ge-standaardiseerde maat bekomen en wordt per ecoregio voor iedere kensoort een trouwheidsindex bekomen. De som van alle trouwheidsindices is dan 1, wat overeen-stemt met de meest complete vegetatie wat betreft “trouwheid”.

Trouwheidsindex van een kensoort:

Xi,n,E = (Ti,n * Ei)/ ∑ Xn

Met:

Xi,n,E = trouwheidsindex van een soort i voor een bepaald natuur(doel)type n in een bepaalde (eco)regio E

Ti,n = Trouwgraad van soort i voor

na-tuur(doel)type n

Ei = % voorkomen in uurhokken van soort

i voor (eco)regio E

Xn = ∑ Xi,n = totaalsom van alle

trouw-heidsindices voor natuurtype n in ecoregio E

Door de trouwheidsindices van waargeno-men soorten van een bepaalde vegetatie-opname op te tellen wordt een trouwheid-score bekomen met een waarde tussen 0

56 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

en 1. Deze score geeft dan de afstand weer van de waargenomen vegetatie tegenover de meest ideale vegetatie voor het be-schouwde natuurtype wat betreft de trouwheid. Uiteraard dragen de meest trouwe en toch voldoende binnen de eco-regio voorkomende soorten het meest bij tot de scoreberekening.

Het verschil tussen kenmerkendheids- en trouwheidscores is dat de eerste score weergeeft of alle voor het desbetreffende natuurdoeltype meest kenmerkende en gewoonlijk te verwachten soorten waarge-nomen werden, terwijl bij de trouwheid juist de zeer strikte (en per definitie ge-woonlijk zeldzamere) soorten meer gewicht krijgen in de scoreberekening waarbij ge-wogen werd voor het relatieve voorkomen binnen de ecoregio.

Trouwheidscore voor een vegetatieop-name

Xl,n = ∑ Xo,i,n

Met:

Xl,n = trouwheidscore voor een bepaald

natuurdoeltype n op locatie l = score tus-sen 0 en 1 die de “distance-to-target” weergeeft van de vegetatie-opname op locatie l (liggend binnen ecoregio E) tot het betreffende natuurdoeltype n

Xo,i,n = som van trouwheidsindices van alle op locatie l waargenomen soorten i voor een bepaald natuur(doel)type n in de (eco)regio E waarbinnen locatie l ligt

Proportie van positieve identificaties Een berekening van de proportie van loca-ties (vegetatieopnames) waar een positie-ve syntaxonomische identificatie wordt vastgesteld, is een andere, simpelere maar grovere benadering om een “distance-to-target” beoordeling te geven. Aan de hand van de programma’s ASSOCIA (Van Tonge-ren 2000) of SynBioSys (Hennekens et al. 2001) kan voor een willekeurige vegetatie-opname worden beoordeeld tot welk type of syntaxon ze mag worden gerekend.

Deze beoordelingswijze geeft uitsluitend een idee van doelbereiking op globaal ni-veau omdat ze berekend wordt op basis van kwalitatieve toewijzing van opnames (meetlocaties) tot een welbepaalde doelve-getatie/natuurdoeltype. In tegenstelling tot de vorige indices wordt hier dus geen kwantitatieve maat per locatie berekend.