• No results found

DEEL 2: TECHNISCHE HANDLEIDING PROTOCOLS BEHEERMONITORING

8 ALGEMENE AANPAK VOOR GEPERCELEERDE GEBIEDEN

8.2 INVENTARISATIE VAN FLORA EN FAUNA

8.2.3 Multisoorten-aanpak

8.2.3.2 Inventarisatie Fauna

8.2.3.2.1 Invertebraten en kleine vertebraten (reptielen & terrestrische amfibieën)

verte-braten (reptielen & terrestrische amfibieën)

Fiche: Inventarisatie invertebraten en kleine vertebraten

Parameter Inventarisatie invertebraten en kleine vertebraten

Meetlocaties: Proefvlakdekkend: alle proefvlakken voor natuurdoeltypen waarvoor

multi-soortenlijsten beschikbaar zijn

Ligging meetlocaties: Afbakening proefvlakken wordt aangeleverd als GIS-bestand door coördina-tor monicoördina-toring

Meetfrequentie en - periode:

6 bezoeken per monitoringsronde gespreid over mei, juni, juli, augustus en begin september

Meetmethode: Binnen het proefvlak soorten opsporen op soortspecifieke (micro)habitats

(deze soorteninformatie wordt geleverd bij multisoortenlijsten) en/of binnen 1 tot 3-tal 50-m trajecten. Noteren: aan/afwezigheid, aantallen.

Vaste trajecten moeten gedigitaliseerd worden.

Monitoringsfrequentie: Best jaarlijks. Eventueel om de 5 jaar in het kader van meetnetmonitoring.

Materiaal: Verrekijker, (fijnmazig)schepnet, vlindernet (+ met verlengde steel),

eventu-eel: stevig, zwaar, fijnmazig sleepnet, voor klopvangsten: wit stuk textiel (bv. 1m², of iets gelijkaardigs: omgekeerde witte paraplu), loep, batdetector

8.2.3.2.1.1 Algemene methodiek

In principe wordt er eerst gekeken binnen 50m lange trajecten (best gekoppeld aan PQ’s). Deze trajecten moeten zo worden uitgestippeld dat de microhabitats van de soorten uit de multisoortenlijsten zo goed mogelijk ingerekend worden. In sommige gevallen zal dit niet altijd kunnen (ofwel laat de soort een trajectaanpak niet toe, ofwel is het praktisch onmogelijk om alle microhabitats te bestrijken) en dan kan aanvullend buiten de trajecten op geschik-te plaatsen gezocht worden binnen het hele proefvlak. Als algemene regel stellen we dat eerst trajecten worden afgewerkt. Soorten die dan nog ontbreken kunnen aanvullend opgezocht worden via een proefvlakdekkende aanpak. Afhankelijk van de soort en van de informatie opgegeven in de soortfiches (bijgeleverd bij multisoor-tenlijsten) wordt er gewerkt via:

a. Trajecttellingen

Vaste trajecten van 50 m worden aan een constante snelheid gewandeld (ca. 5 min/50m) waarbij de waarnemer het aan-tal individuen van de multisoortenlijst no-teert die binnen een denkbeeldige kooi worden waargenomen (voor details, zie de soortgroepspecifieke methodes). Alle inver-tebratengroepen en reptielen uit de soor-tenlijst worden in éénzelfde traject beke-ken. Naargelang de waarnemingsmethode wordt het traject dan op volgende wijze(n) doorlopen (dus maximaal 3 aflooprondes per traject):

• VISUEEL: tijdens een eerste

door-wandeling gebeuren visuele

waar-nemingen van het traject (evt. indien nodig aangevuld met netvangsten voor een meer zekere determinatie van vlinders, libellen, etc) (hier concentre-ren op vlinders, reptielen, evt. amfibie-en).

• AUDITIEF: op de tweede

doorwan-deling van het traject wordt er gecon-centreerd op geluidswaarnemingen (sprinkhanen, krekels, amfibieën)

• KLOPVANGST/SLEEPNET/SCHEPNET:

tijdens een laatste doorwandeling kunnen overige of nog ontbrekende soorten via klop- en sleepnetvang-sten langsheen het traject gevangen worden (sprinkhanen, krekels, kevers, …). Langs oevers zijn eventueel

aan-vullende schepnetvangsten nodig

(waterinvertebraten, amfibieën) op 5 punten per traject (zie ook aanpak am-fibieën, hoofdstuk 8.2.3.2.3)

Trajecten voor oever- en waterfauna: langs oevers en waters zijn amfibieën, libellen en andere water- en oeverin-vertebraten belangrijke op te volgen mul-tisoorten. Hiertoe worden langs de oevers van deze waters 50m lange trajecten afge-zocht. Eventueel worden ook vangsten gedaan met schepnet waar toepasselijk. Ook indien in een drassig proefvlak (vb. rietmoeras) open waters voorkomen, wordt hier – afhankelijk van de soorten op de multisoortenlijst - best geschept langs trajecten of op geschikte plaatsen binnen het proefvlak. Daarnaast worden ook vang-sten gedaan met fuiken waar toepasselijk (zie hoofdstuk 8.2.3.2.3).

106 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

b. Proefvlakdekkende inventarisaties

Naast waarnemingen binnen trajecten worden aanvullende waarnemingen ver-richt binnen het proefvlak en worden multi-soorten opgespoord aan de hand van tips en soortspecifieke kenmerken (microhabi-tats, activiteitsperiode, waardplant, etc.). Deze soorteninformatie is opvraagbaar bij de multisoortenlijsten. Aan- of afwezigheid, tellingen of aantalschattingen worden ge-noteerd. Waarnemingen zijn visueel, op het gehoor, eventueel uitgebreid met net-vangsten en voor een zeer beperkt aantal soorten zijn misschien klopvangsten nodig (vb. als struiken te dicht of te hoog zijn, 2-3m, om nog visueel te kunnen zoeken).

Standaard worden per monitoringjaar in totaal minstens 6 bezoeken uitgevoerd en dit gespreid over de maanden mei, juni, juli, augustus, (eventueel begin septem-ber). De exacte planning hangt sterk af van de weersomstandigheden, maar het voornaamste is dat de bezoekronden mooi gespreid liggen binnen deze periode. Als richtlijn kan het volgende schema dienen:

1. eerste ronde: eerste helft mei

2. tweede ronde: tussen laatste week

van mei en 10 juni

3. derde ronde: tussen 20 juni en 30

juli

4. vierde ronde: tussen 1 juli en 15

juli

5. vijfde ronde: tussen 20 juli en 10

augustus

6. zesde ronde: tussen 20 augustus

en 5 september

Gestandaardiseerde veldformulieren zijn te vinden in Bijlage 11 en 12.

8.2.3.2.1.2 Reptielen & terrestrische

amfibieën

Meetmethode: Visuele observaties bin-nen vaste trajecten van 50m (1 tot 3 ge-koppeld aan de PQ’s), of door gericht zoeken binnen het proefvlak aan de hand van soortspecifieke informatie geleverd bij soortenlijsten. De tellingen (binnen trajec-ten) gebeuren best binnen een waarneem-veld van ca. 3m om de waarnemer. Aan- of afwezigheid van de multisoorten aange-ven en aantallen waargenomen/gevangen exemplaren per soort noteren.

Monitoringsomstandigheden: Waarne-mingen gebeuren bij voorkeur bij zonnig en warm weer (>20°C) en weinig wind.

Materiaal: niets bijzonder.

Meetperiode: afhankelijk van de soort: tussen begin mei en eind augustus.

Tijdstip: bij voorkeur pas vanaf late voormiddag (10h30).

Monitoringsfrequentie: voor meetnet-beheermonitoring stellen we een maximale frequentie van 5 jaar voor. Voor het gede-tailleerder opvolgen van populaties of voor gebiedsgerichte monitoring is een jaarlijkse monitoring meer aangewezen.

Extra informatie:

http://www.hylawerkgroep.be/index.php?i d=75

8.2.3.2.1.3 Dagvlinders & (dagactieve)

nachtvlinders

De grootste effecten kunnen worden ver-wacht na het nemen van maatregelen

ge-richt op verbetering van de

(land-schap)structuur. Veel dagvlinders zijn na-melijk afhankelijk van structuurrijke gebie-den met goed ontwikkelde, kleine land-schapselementen. Daarnaast is natuurlijk het beheer (hooilandbeheer of begrazings-beheer) van groot belang. De soortenrijk-dom van dagvlinders is vooral indicatief voor een goed beheer, een grote struc-tuurvariatie en voor goed ontwikkelde bos-randen. Het doel van het opvolgen van dagvlinders is daarom het beoordelen of de verbetering van de structuur(variatie) en het (grasland)beheer inderdaad positieve effecten heeft op de dagvlinderfauna. Zo-wel de soortenrijkdom via de vestiging van nieuwe soorten, als een toename van de aantallen van aanwezige multisoorten wor-den gemonitord. Dat gebeurt via een kwantitatieve telling. De aanwezigheid van Rode-Lijstsoorten (Maes & Van Dyck 1999) of Aandachtsoorten (BVR 29-06-1999; Bijlage V) in het gebied is veelal indicatief voor zeer specifieke omstandigheden en een goede biotoopkwaliteit. Als vestiging of behoud van deze soorten specifieke doelen zijn van de maatregelen, kan ook het voor-komen van deze soorten worden onder-zocht in het kader van de

gebiedseigen monitoring. Voor beheermo-nitoring volstaat het de vlindersoorten op de multisoortenlijsten op te volgen.

Meetmethode: Waarnemingen voor dag-actieve nachtvlinders en dagvlinders gebeuren door de vaste trajecten van 50m rustig te doorlopen. De tellingen gebeuren binnen een denkbeeldige kooi van 2,5 m links, 2,5 m rechts en 5 m voor de waarnemer (van Swaay 2000). Bij de tellingen wordt enkel naar volwassen exemplaren van dagvlinders en dagac-tieve nachtvlinders gekeken, tenzij an-dere stadia (ook) opvallend(er) zijn (af-hankelijk van de multisoortenlijst en moni-toringstips in de multisoortendatabank). Van soorten die buiten het traject worden waargenomen wordt enkel de aanwezig-heid genoteerd. Adulten van vele soorten nachtvlinders kunnen tijdens het doorlo-pen van het proefvlak/traject opgejaagd of gesleept worden. Gemakkelijk monitorbare en natuurtypenpecifieke nachtvlinders kun-nen daardoor eveneens op de multisoor-tenlijsten voorkomen.

Monitoringsomstandigheden: De telbe-zoeken moeten gelijkmatig over de moni-toringsperiode plaatsvinden en bij goed telweer. Dit laatste betekent, dat er niet geteld mag worden wanneer het hard waait (windkracht van meer dan 5 Beaufort), als het koud is (zie verder), als er neerslag valt of als het te vroeg of te laat is (Van Swaay, 2000). Een terreinbezoek mag enkel worden uitgevoerd wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan (Pollard, 1977):

- Temperatuur tussen 13°C tot 17°C

enkel bij zonnig weer

- > 17°C kan het ook bij bewolkte

omstandigheden

- De tellingen gebeuren best tussen

10u45 en 15u45, maar zeker niet vóór 10:00u of na 17:00u

Materiaal: eventueel een licht, opvouw-baar vlindernet (hoewel de geselecteerde soorten vanop afstand herkenbaar zullen zijn). Een tot op korte afstand scherp te stellen verrekijker kan een net vervangen om tot zo weinig mogelijk verstoring te leiden.

Meetperiode: afhankelijk van de

verschij-ningsperiode van de soorten op de soor-tenlijsten: tussen begin mei en eind augus-tus.

Tijdstip: bij voorkeur pas vanaf de late voormiddag (10u30) tot ca. 17u.

Monitoringsfrequentie: voor meetnet-beheermonitoring stellen we een maximale frequentie van 5 jaar voor. Voor het gede-tailleerder opvolgen van populaties of voor gebiedsgerichte monitoring aan de hand van tellingen dient vaker gemonitord te worden omdat de jaarlijkse fluctuaties in aantallen groot kunnen zijn. Daarom wordt geadviseerd jaarlijks te tellen.

Extra informatie: Veldgids dagvlinders KNNV. Dagvlinders in Vlaanderen (Maes & Van Dyck 1999)

8.2.3.2.1.4 Libellen

Meetmethode: Adulten: zichtwaarne-mingen en eventueel netvangst voor betere determinatie.

Gedurende de telling worden routes in een rustig tempo langsgelopen en wordt geno-teerd welke libellen uit de multisoortenlijs-ten aanwezig zijn. Hierbij worden voor alle (te monitoren) soorten indicaties voor voortplanting (tandem (paringswiel), teneralen, ei-afzet) en een schatting van de aantallen genoteerd. De getelde aantallen dienen bij een kwalitatieve (glo-bale) telling uitsluitend om te kunnen be-palen of de betreffende soort zich in het gebied voortplant of niet. Bovendien wor-den libellen die zich meer dan 2,5 meter buiten de afgelopen route bevinden apart meegeteld in de aantallen, of wordt min-stens hun soortnaam genoteerd. Zo wor-den grote libellen die ver van de oever foerageren mee in rekening gebracht (bv. Bruine glazenmaker, Glassnijder, enz. - best met de verrekijker van op de kant te observeren). Zulke soorten zitten eventu-eel ook in de proefvlakdekkende inventari-satie vervat. Door het geringe aantal be-zoeken, zijn op bovenstaande wijze ‘getel-de’ aantallen niet representatief voor een inschatting van de populatiegrootte.

Uitzonderingsgevallen bij het monitoren van libellen: enkele zeer zeldzame soorten zijn niet goed te monitoren met behulp van

108 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

trajecten. Het betreft hier soorten die zich zeer weinig in de directe nabijheid van water ophouden (met name Gevlekte glanslibel en Hoogveenglanslibel). In-dien deze (gebiedspecifieke) soorten in een gebied voorkomen, ofwel dat er maatrege-len worden uitgevoerd die aanleiding zou-den kunnen zijn dat deze soorten zich ves-tigen, dient een deskundige hiervoor de meetmethode te bepalen.

Monitoringsomstandigheden: De be-zoeken moeten gelijkmatig over de ge-noemde perioden en bij goed telweer plaatsvinden. Dit laatste betekent, dat er niet geteld mag worden wanneer het hard waait (windkracht van meer dan 4 Beau-fort), als het koud is (temperatuur minder dan 17°C), als er neerslag valt of als het te vroeg of te laat is (vóór 10u30 of na 17u). Wanneer het extreem warm is (tempera-tuur boven 30°C) dient bij voorkeur ook niet geteld te worden rond de middaguren, kortom: bij voorkeur zonnig of lichtbe-wolkt weer en zachte temperaturen en weinig wind. Ten slotte, moeten er mini-maal twee dagen tussen de verschillende tellingen zitten.

Meetfrequentie: De exacte planning is sterk afhankelijk van de vliegperiodes van de te monitoren soorten uit de multisoor-tenlijsten. Wanneer het een gebied betreft waar bepaalde soorten verwacht mogen worden met een zeer korte vliegtijd per locatie (bijvoorbeeld Zwervende pantser-juffer, Noordse witsnuitlibel en Noordse glazenmaker), dient hiermee met de plan-ning van de bezoeken expliciet rekeplan-ning gehouden te worden.

Materiaal: eventueel een licht, opvouw-baar vlindernet met verlengde steel (hoe-wel de geselecteerde soorten vanop grote afstand herkenbaar zullen zijn). Een tot op korte afstand scherp te stellen verrekijker kan een net vervangen om tot zo weinig mogelijk verstoring te leiden. Bovendien is deze nuttig om op waterplanten rustende juffers en/of libellen op naam te brengen en te tellen/aantallen te schatten.

Meetperiode: afhankelijk van de verschij-ningsperiode van de geselecteerde soor-ten: tussen begin mei en eind augustus

Tijdstip: Bij voorkeur wordt er geteld tus-sen 10u30u en 16u30u (Ketelaar en Plate, 1999).

Monitoringsfrequentie: voor meetnet-beheermonitoring stellen we een maximale frequentie van 5 jaar voor. Voor het gede-tailleerder opvolgen van populaties of voor gebiedsgerichte monitoring aan de hand van tellingen dient vaker gemonitord te worden omdat de jaarlijkse fluctuaties in aantallen groot kunnen zijn. Daarom wordt geadviseerd jaarlijks te tellen.

Extra informatie: Veldgids libellen KNNV.

http://users.pandora.be/tailly/lib/boeken.h tm

8.2.3.2.1.5 Sprinkhanen en krekels

Meetmethode: De observaties gebeuren binnen de vaste trajecten van 50m. Tellin-gen van sprinkhanen gebeuren dan bij-voorbeeld tijdens een tweede doorwan-deling van het traject (ca. 5 à 10 min/50m) d.m.v. het herkennen van het geluid en/of visuele waarnemingen (Kleukers et al. 1997). Voor de sprinkha-nen geldt een denkbeeldige waarne-mingskooi met een afmeting van 1 m links, 1 m rechts en 1 m voor de waar-nemer. Eventueel kan na een auditieve ronde nog een derde ronde met het sleep-net toegepast worden.

Monitoringsomstandigheden: Waarne-mingen voor sprinkhanen en krekels gebeuren bij voorkeur bij zonnig en warm weer (>20°C) en weinig wind. Sprinkhanen roepen veel minder bij de minste bewolking.

Materiaal: zwaar, fijnmazig sleepnet, eventueel bat-detector om de fijnere gelui-den van bijvoorbeeld spitskopjes te ver-sterken.

Meetperiode: Trajecttellingen voor

sprinkhanen zijn belangrijk tussen de periode eind juli en begin september. Let op: Doorntjes en soorten zoals Veen-mol en Veldkrekel zijn echter in het voor-jaar actief!

Tijdstip: bij voorkeur pas vanaf late voor-middag (10h30).

Monitoringsfrequentie: voor meetnet-beheermonitoring stellen we een maximale frequentie van 5 jaar voor. Voor het gede-tailleerder opvolgen van populaties of voor gebiedsgerichte monitoring aan de hand van tellingen dient vaker gemonitord te worden omdat de jaarlijkse fluctuaties in aantallen groot kunnen zijn. Daarom wordt geadviseerd jaarlijks te tellen.

Extra informatie: Sprinkhanen en krekels van Nederland: naslagwerk + CD met ge-luiden van soorten uit de multisoortenlijs-ten. Veldgids KNNV

http://www.saltabel.org/Nederlands/Soorte n/Sabelsprinkhanen/Sikkelsprinkhaan.htm

8.2.3.2.1.6 Kevers - Lieveheersbeestjes

Meetmethode: De observaties gebeuren binnen de vaste trajecten van 50m, of door gericht zoeken binnen het proefvlak. Aan- of afwezigheid van de multisoorten

aangeven en aantallen

waargeno-men/gevangen exemplaren per soort note-ren. Voor sommige soorten kan het nodig zijn bijkomende klopvangsten uit te voe-ren: laaghangende takken van bomen en struikjes worden beklopt en de exemplaren worden opgevangen bijvoorbeeld op een wit stuk textiel of iets gelijkaardigs (vb. omgekeerde witte paraplu).

Monitoringsomstandigheden: Waarne-mingen gebeuren bij voorkeur bij zonnig of lichtbewolkt weer en zachte tempe-raturen en weinig wind.

Materiaal: zwaar, fijnmazig sleepnet (cfr. sprinkhanen en krekels), wit stuk textiel (bv. 1m², of iets gelijkaardigs: omgekeer-de witte paraplu), eventueel een loep.

Meetperiode: afhankelijk van de soort: tussen begin mei en eind augustus.

Tijdstip: bij voorkeur pas vanaf late voor-middag (10h30). Afhankelijk van de soort.

Monitoringsfrequentie: voor meetnet-beheermonitoring stellen we een maximale frequentie van 5 jaar voor. Voor het gede-tailleerder opvolgen van populaties of voor gebiedsgerichte monitoring aan de hand van tellingen dient vaker gemonitord te worden omdat de jaarlijkse fluctuaties in aantallen groot kunnen zijn. Daarom wordt geadviseerd jaarlijks te tellen.

Extra informatie: Lieveheersbeestjes:

Velddeterminatietabel voor de lieveheers-beestjes (Baugnée et al. 2001). Voorlopige verspreidingsatlas van lieveheersbeestjes in Vlaanderen (Adriaens & Maes 2004).

http://www.inbo.be/content/page.asp?pid =FAU_INS_LHB_start

Vliegend hert: een habitatrichtlijnsoort:

http://www.inbo.be/content/page.asp?pid =FAU_INS_Vliegend%20hert

8.2.3.2.1.7 Mieren

Bemonstering mierennesten - Een ge-standaardiseerde bemonstering van mieren is niet zo eenvoudig omdat zij in alle strata (bodem, stammen en kruinen) kunnen voorkomen. Alleen soorten met opvallen-de nesten of uitzonopvallen-derlijk gemakkelijk

waar te nemen en

veld-determineerbare soorten worden in de multisoortenlijsten opgenomen. Deze

nes-ten kunnen eventueel al

opge-merkt/gelokaliseerd worden tijdens de kartering van structuur (zie hoofdstuk 8.1) of de perceelsdekkende vegetatieopname (zie hoofdstuk 8.2.2.1).

110 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

8.2.3.2.2 Broedvogels

Fiche: Inventarisatie broedvogels

parameter Inventarisatie broedvogels

meetlocaties: alle proefvlakken voor natuurdoeltypen waarvoor multisoortenlijsten

beschik-baar zijn

ligging meetlocaties: afbakening proefvlakken wordt aangeleverd als GIS-bestand door coördinator monitoring: centraal in het proefvlak wordt een telpunt gekozen (eerste ron-de), of coördinaten van het telpunt worden geleverd (latere rondes) Meetfrequentie en -

periode:

6 bezoeken per monitoringsronde: tussen half februari en juli: 2 bezoeken in april/mei, 1 bezoek in overige maanden. De exacte periode hangt af van de soorten in multisoortenlijsten: 6 bezoeken zouden moeten volstaan, uitzon-derlijk zijn er 8 nodig

Meetmethode: 5 minuten tellen van soorten uit de multisoortenlijsten vanaf een centraal

telpunt in het proefvlak tot op 200m, dit binnen een periode tussen half uur voor en twee uur na zonsopgang. Noteren: aan/afwezigheid, aantallen (per geslacht), indicatie van waarneming binnen of buiten de beheereenheid + broedindicerende criteria

Monitoringsfrequentie: Best jaarlijks. Eventueel om de 5 jaar in het kader van meetnetmonitoring.

Materiaal: verrekijker

Punttellingen of territoriumkartering?

Voor de doelstellingen van beheermonito-ring is een aanpak met punttellingen de meest geschikte en meest haalbare me-thode (pers. comm. Glenn Vermeersch),

eventueel aangevuld met bijkomende

waarnemingen gedaan tijdens ander veld-werk. Het uitvoeren van territoriumkarte-ringen is een veel arbeidsintensievere techniek eerder van toepassing voor soort- of gebiedsgerichte monitoring (11.2.1)

Aangezien de meeste vogels vrij grote de-len van het complexe landschap gebruiken, is er echter vaak geen directe relatie te leggen tussen een bepaalde lokaal geno-men maatregel en het voorkogeno-men van vogels. De doelstelling van deze parameter is dan ook te proberen het effect van het (lokale) beheer op het voorkomen van vogels binnen het proefvlak vast te stellen en zo te kunnen associëren aan meer glo-bale effecten (van maatregelen) op land-schapsniveau.

Meetmethode: op een centraal punt in het proefvlak wordt een punttelling uitge-voerd. De waarnemingsafstand reikt tot op 200m. Per punt wordt 5 minuten lang waargenomen. Voor iedere soort uit de lijst wordt de aan- of afwezigheid genoteerd en het aantal individuen gezien of gehoord. De nadruk ligt hierbij op geluidswaarnemin-gen. Tijdens het tellen worden alle waar-nemingen genoteerd die wijzen op een

territorium. In veel gevallen betreft dit zang, maar vaak ook de aanwezigheid van een paar, balts, nestbouw of pas uitgevlo-gen jonuitgevlo-gen. Het waaruitgevlo-genomen type ge-drag wordt aangegeven met een code. Waarnemingen binnen de 200m cirkel, maar buiten de beheereenheid worden apart genoteerd.

Het resultaat van 1 telbezoek is dus een tabel met daarop alle vogels van de multi-soortenlijst met aanduiding van:

1. aan/afwezigheid

2. aantallen (of aantalsklasse)

3. eventueel van (territoriaal) gedrag,

geslacht, type waarneming:

visu-eel/auditief, binnen of buiten beheer-eenheid

Bijlage 13 toont een standaard waarne-mingsformulier voor punttellingen van broedvogels.

Monitoringsomstandigheden: Waarne-mingen gebeuren bij voorkeur op zonnige tot lichtbewolkte, windstille dagen.

Meetperiode: Afhankelijk van de broedpe-riode van de soorten uit de lijst kunnen tellingen verspreid zijn over de periode van half februari tot half juli. Hierbij wordt de hoogste meetfrequentie verwacht in de maanden april en mei (2x per maand) en de laagste in de overige maanden (1x per maand). Voor veel gebieden voldoet een frequentie van 6 bezoeken per

monito-ringsjaar, uitzonderlijk worden dat er 8 (zie meetfrequentie en

Tabel 30). Deze bezoeken dienen uiteraard zodanig gepland te worden, dat het gebied bezocht wordt in de broedperiode van alle te onderzoeken soorten.

Tijdstip: De tellingen worden in de vroege ochtenduren uitgevoerd. Deze tellingen beginnen idealiter een half uur voor zonsopkomst tot 2 uur na zonsopgang. In deze tijd zijn van de meeste soorten territoriale gedragingen te verwachten. In open gebieden kan het beste ook enkele keren wat later op de ochtend worden ge-teld (Van Dijk, 1996). Probeer bij elke

vol-gende bezoekronde aan een gebied de telpunten in een andere volgorde af te