• No results found

DEEL 2: TECHNISCHE HANDLEIDING PROTOCOLS BEHEERMONITORING

8 ALGEMENE AANPAK VOOR GEPERCELEERDE GEBIEDEN

8.2 INVENTARISATIE VAN FLORA EN FAUNA

8.2.2 FLORA

8.2.2.3 Bijzondere aanpak voor vegetatieopnames in waters

Oeverplanten 16 m², zie ook 8.2.2.3 Bijzondere aanpak voor vegetatieopnames in waters

Moeras 16 m² Grasland 16 m² Dwergstruweel (Heide) 16 m² Ruigte 16 m² Struweel/haag/mantel 36 m² Bos 256m²: 16 x 16 m

* Den Held en Den Held (1985)

c. Plaatsing PQ

Best worden PQ’s zo geplaatst dat het na-tuurdoeltype of een belangrijk subtype hiervan wordt beschouwd. De structuurkar-tering kan hierbij eventueel van nut zijn om uit te maken welke delen van het proefvlak bedekt zijn met “zuiver” natuur-doeltype. Zorg dat de vegetatie binnen een PQ homogeen is bij de initiële keuze van een locatie.

De vegetatie zal in de eerste 3 tot 5 jaar na het nemen van bepaalde beheermaat-regelen voor een aanzienlijk deel uit pio-nierstadia (kunnen) bestaan. Binnen die periode zal het dan ook niet of nauwelijks aspecten van de uiteindelijk te vestigen vegetatietypen (natuurstreefbeelden) ver-tonen. Deze natuurlijke successie in de vegetatie maakt het bij de start van de monitoring moeilijk om de juiste plaatsen te kiezen voor de PQ’s. In die situatie wordt random minstens 1 PQ uitgezet voor opvolging vanaf de uitgangsituatie (in de wastine-situatie eerder een 3-tal). Als er wel beter ontwikkelde vegetaties voorko-men die potentie vertonen om te evolueren naar het doeltype dan worden hier best (tot maximum 3) PQ’s geplaatst. Het exac-te aantal en waar de PQ’s komen exac-te liggen, is dan ook volledig afhankelijk van de aan-wezigheid van representatieve en beter ontwikkelde stukken en dus het ‘expert-judgement’ van degene die in het eerste meetseizoen het vegetatieonderzoek uit gaat voeren (in overleg met de

natuur-wachter of beheerder). In “geperceleerde” gebieden worden dan standaard minimaal 1 tot maximaal 3 PQ’s per proefvlak uitge-zet. Eventueel kunnen reeds bestaande PQ’s verder opgevolgd worden.

d. Uitzetten van het PQ

StandaardPQ: In vlakvormige elemen-ten waar de oriëntatie van het PQ niet van belang is (formaties moeras, grasland, dwergstruweel, struweel, bos), hebben de PQ’s steeds een vierkante of ruitvorm (4mx4m; 6mx6m of 16mx16m). Het PQ wordt gemerkt door centraal in het PQ een metalen buis/staak aan te brengen

(van 30 a 40 cm lengte die tot net boven

het maaiveld in de bodem wordt

gedre-ven), coördinaten worden tot op 5 cm nauwkeurig bepaald (vb. met RTK-GPS). De hoekpunten van het PQ liggen stan-daard op de windrichtingen N,O, Z en W. Bij afwijkingen hierop wordt dit aangege-ven op de veldformulieren en worden min-stens 2 hoekpunten ingemeten en ge-merkt.

De lokatie kan bij volgende monitorings-ronden worden teruggevonden aan de hand van de UTM-coördinaten en GPS en eventueel met een metaaldetector om de metalen buis of staak te lokaliseren. Duid op de PQ- invulformulieren steeds aan of deze (bv. StandaardPQ 4x4) of volgende PQ-vormen werden uitgezet.

96 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

Bijzondere PQ: In lineaire elementen zoals mantels, hagen en andere kleine (landschaps)elementen is de oriëntatie van het PQ meestal wel van belang. Eerst wordt de grootte van het PQ gekozen aan

de hand van Tabel 23.

Tabel 23. Diagonalen (in m) van de verschillende PQ-vormen

P.Q.-grootte (in m²) vierkant 1x16 2x8 1x36 2x18 3x12 4x9

16m² 5,66 16,03 8,25

36m² 11,31 36,01 18,11 12,37 9,85

256 m² 22,63

Nadat men globaal bepaald heeft waar men een PQ wenst uit te zetten, bepaalt men het eerste hoekpunt ervan en mar-keert dit met een metalen buis (30-40 cm) die tot net boven het maaiveld in de bodem wordt gedreven. Daarna wordt de diagonaal uitgezet en wordt aan het uit-einde een tweede merkbuis geplaatst (zie Tabel 6). Beide blijven ook na het maken van de vegetatie-opname achter in het veld. In de buizen kunnen tijdens het veldwerk merkpalen- of stokken worden aangebracht die achteraf worden wegge-haald. Om het proefvlak verder uit te zet-ten worden de eerste twee zijden uitgezet door middel van twee rolmeters, vertrek-kend vanuit de diagonaalpalen tot de res-pectievelijke lengte en breedte van het PQ bereikt is voor elke rolmeter. Een tijdelijke

hulppaal wordt geplaatst daar waar de twee rolmeters elkaar raken op het snij-punt van lengte x en breedte y van het PQ; dit proces wordt herhaald voor de twee andere zijden. Alle hulppalen worden na het opnemen van het proefvlak verwij-derd om geen al te grote visuele storing in het terrein teweeg te brengen en vooral om niet te hinderen voor het beheer. De coördinaten van de merkbuizen worden tot 5 cm nauwkeurigheid opgemeten (vb. met een RTK-GPS). Via RTK-GPS en/of een metaaldetector kan dan de exacte locatie van het PQ worden teruggevonden tijdens een volgende monitoringsronde. Duid op de PQ- invulformulieren steeds aan welke vorm PQ-vorm werd uitgezet (bv. Bijzonder-PQ 1x16).

Tabel 24. Bedekkingschaal LONDO voor vegetatieop-names in PQ’s (toepaspaar op alle natuurtypen behalve wateroppervlakken; wel voor PQ’s in de oeverzones).

Londo Aantal individuen - Bedekking

r1 sporadisch 1-3 (rarum) - < 1 %

r2 sporadisch 1-3 (rarum) - 1-3 %

r4 sporadisch 1-3 (rarum) - 3-5 %

p1 weinig talrijk 4-20 (paulum) - < 1 %

p2 weinig talrijk 4-20 (paulum) - 1-3 %

p4 weinig talrijk 4-20 (paulum) - 3-5 %

a1 talrijk 21-100 (amplum) - < 1 %

a2 talrijk 21-100 (amplum) - 1-3 %

a4 talrijk 21-100 (amplum) - 3-5 %

m1 zeer talrijk >100 (multum) - < 1 %

m2 zeer talrijk >100 (multum) - 1-3 %

m4 zeer talrijk >100 (multum) - 3-5 %

1 Willekeurig - 5-15 % 1- Willekeurig - 5-10 % 1+ Willekeurig - 10-15 % 2 Willekeurig - 15-25 % 3 Willekeurig - 25-35 % 4 Willekeurig - 35-45 % 5 Willekeurig - 45-55 % 5- Willekeurig - 45-50 % 5+ Willekeurig - 50-55 % 6 Willekeurig - 55-65 % 7 Willekeurig - 65-75 % 8 Willekeurig - 75-85 % 9 Willekeurig - 85-95 % 8.2.2.2.3 Werkwijze vegetatieopname in PQ’s

Voor het opnemen van de vegetatie in PQ’s wordt als volgt tewerk gegaan (zie ook veldformulieren in bijlage 9):

a. Inschatten van het percentage

onbe-dekte bodem

b. Inschatten van het percentage

strooisellaag

c. Inschatten van de totale bedekking

MOSLAAG (Londo-bedekkingschaal: Tabel 24). (In de multisoortenlijst kunnen enkele soorten opgenomen zijn. Dit kan ook om groepen / typen gaan (aandeel

slaapmossen, korstmossen, bebladerde levermossen, etc.).

d. Inschatten van de procentuele

be-dekking van de kruidlaag (dit is de som van mossen, varens, kruiden, grassen en grasachtigen) ten opzichte van de totale oppervlakte van het PQ

e. Inschatten van de procentuele

be-dekking van de struiklaag (>2m; <6m) ten opzichte van het PQ

f. Inschatten de procentuele

bedek-king van de boomlaag (>6m) ten opzichte van het PQ

g. Noteren/aanduiden van alle soorten

in het PQ en dit per laag (dus als zo-mereik zowel in de kruidlaag als kiem-plant, in de struiklaag als juveniele struik en de boomlaag als volwassen boom voorkomt dan wordt de soort drie keer genoteerd/aangestipt en ge-specificeerd)

h. Inschatten van de bedekking van de

individuele plantensoorten voor de kruidlaag, struiklaag en boomlaag

 Hierbij wordt de

LONDO-schaal* gebruikt (zie Tabel 24) alsook Figuur 12 voor het schat-ten van de bedekking en aantal-len.

 Bij het gebruiken van de schaal is

het belangrijk dat er eerst wordt

gekeken naar de bedekking

vooraleer met aantalschattingen wordt gewerkt. Wanneer er vast-gesteld is dat een bepaalde soort minder dan 5 % inneemt, wordt verder alleen het aantal geschat. Soorten die boven de 5% bedek-ken worden verder alleen ge-schat op basis van bedekking

 In Figuur 12 wordt onderscheid

gemaakt tussen individuele plan-ten (zoals Gewoon Struisgras,

Schapezuring), pollenvormende

planten (Pijpenstrootje) en

mat-tenvormende planten

(Water-drieblad, Padderus, Riet). Ook kunnen planten gegroepeerd of verspreid voorkomen.

i. Andere PQ-specifieke gegevens: Bij

elke PQ-opname worden ook volgende kenmerken genoteerd:

• Kwelindicaties binnen het PQ

(geen / aanwezig / onzeker) met aanduiding van welke kwelindicatie (ijzerbacteriefilm / kwelvlokken /

kwelindiceren-98 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

de plantensoorten / kleur: roestbruin)

• Waargenomen faunasoorten

(tracht zeker de aanwezigheid van soorten uit de multisoor-tenlijsten te noteren indien één van d e soorten (toevallig) wordt waargenomen)

• Beperking qua inschatting

kruidlaagsoorten door afwezig-heid bloeiwijzen

• andere opmerkingen

j. Monitoringsperiode: Het veldwerk dient

bij voorkeur in de meest geschikte pe-riode voor het desbetreffende natuur-doeltype te worden uitgevoerd (zie Tabel 27 en Tabel 28).

k. Extra Tips:

 Ook wanneer er een bepaald

per-centage van de bodem onbedekt is, wordt de bedekking van een plant nog steeds ingeschat ten opzichte van het totale proefvlak. Elke indi-viduele plantensoort wordt apart ingeschat; aangezien planten

el-kaar gedeeltelijk kunnen

overlap-pen in een proefvlak en dat meestal ook doen, zal de som van de bedekkingen van de individuele planten regelmatig de 100% over-schrijden, niet alleen wanneer de verschillende lagen worden verge-leken en opgeteld, maar zelfs bin-nen een vegetatielaag. Doordat verschillende lagen elkaar kunnen

overlappen

(moslaag-kruidlaag-struiklaag-boomlaag) kan de totale bedekkingsgraad meer zijn dan 100 %

 Voor de inschatting of een plant

minder dan 5% bedekt, wordt er best denkbeeldig een vakje van deze grootte voor ogen gehouden (zie Figuur 12). Vervolgens wordt nagegaan of alle planten van een soort zich al dan niet meer mani-festeren als ze bij elkaar geplaatst zouden worden binnen het PQ (je bundelt ze in je gedachten dus niet als een soort wilgenbussel).

 Het komt voor dat verschillende

etages voorkomen in de kruidlaag of een van de andere lagen (bij-voorbeeld een laag van lage en ho-ge kruidachtiho-gen). Deze kunnen desgevallend apart ingeschat wor-den. Het optellen van de bedek-kingsgraden is hier niet noodzake-lijk genoodzake-lijk aan het percentage

be-groeid oppervlak (bijvoorbeeld

Greppelrus onder Lisdodde op een slikplaat).

*Opmerking bij de LONDO-schaal: gevol-gen voor standaardisatie: Deze methode is erg gevoelig voor een waarnemereffect doordat ze zeer fijn ingedeeld is in verschil-lende percentageklassen. Hiermee wordt best rekening gehouden bij de interpretatie van de resultaten.

8.2.2.3Bijzondere aanpak voor

vegetatieopnames in

wa-ters

Voor waters geldt een bijzondere aanpak gebaseerd op de Kaderrichtlijn Waters naar Leyssen et al. (2005). Waters zijn a.h.v. structuurkartering ingedeeld in oeverzones en open waterzones (hier kan nog een indeling zijn naargelang vegetatietypes: zie structuurkartering). Deze zones worden apart opgenomen.

Tabel 25. Tansley-schaal voor meren (Schaminée et al.

1995).

Code vereenvoudigde Tansley-schaal voor meren R zeldzaam 1 occasioneel 2 frequent 3 abundant 4 co-dominant 5 dominant

8.2.2.3.1 Monitoring flora voor de

stil-staande waters

Proefvlakken voor stilstaande waters be-staan uitzonderlijk uit het hele element: watermassa + oeverzone. Voor de flora-inventarisatie worden stilstaande waters in min of meer homogene zones ingedeeld als oever en open water en binnen iedere zone eventueel nog verder naargelang morfolo-gische structuur en begroeiing (zie struc-tuurkartering). Een aantal vegetatiepara-meters die tijdens de vegetatie-opname meegenomen worden, werden al bespro-ken in structuur (zie ook 3.5.4).

De opname gebeurt apart per zone, op basis van waarnemingen langs de oever, evenals wadend door het

water indien nodig, waarbij de ondergedo-ken vegetatie eventueel met een hark wordt opgevist (bij slecht zicht of onzeker-heid). In dit geval wordt voorgesteld per 10 m langs de oever minstens driemaal te harken en dit eventueel te herhalen voor diepere zones (bv. per bijkomende meter diepte). Dus voor de meest intensieve situ-atie: grote, diepe waters te bemonsteren tot max. 4m, m.a.w. om de 10m op 5 plaatsen: waterrand, op 1m, 2m, 3m en 4m diepte.

Tabel 26 geeft de diepte tot waarop de submerse vegetatie bemonsterd dient te worden naargelang het watertype.

• De maximale diepte waarop

vetatie aanwezig is wordt gepeild en ge-situeerd.

• De bedekking van submerse

plan-tensoorten wordt geschat a.h.v. de Tansley-bedekkingschaal voor meren in Tabel 25. Let op: daarnaast wordt nog een schatting gemaakt van de totale bedekking van alle submerse soorten samen in verband met de structuurbe-schrijving (vierdelige bedekkingschaal Tabel 18, zie 8.1.3.5.4)

• Oevervegetatie en emerse

vegeta-tie worden geschat a.h.v. de

vereen-voudigde Tansley-schaal voor me-ren (Tabel 25).

Op oevers kunnen bijkomende PQ’s worden uitgezet (16m² of 1m² bij amfibische (pio-nier)vegetaties) zoals hierboven beschre-ven (8.2.2.2).

Samenvatting monitoring flora in en om proefvlakken voor stilstaande wa-ters:

• oevers: per homogene zone:

vlakdek-kende inventaris alle soorten: Tansley-bedekking (Tabel 21), vegetatiestruc-tuur, populatiestructuur (cfr. normaal schema) + waar van toepassing 1-3 PQ’s (Londo)

• waterpartij: vlakdekkende inventaris

tot bepaalde diepte: voor ondergedo-ken vegetatie (alle submerse soorten samen) a.h.v. de vierdelige bedekking-schaal (Tabel 18, zie structuuropna-me), en per soort apart voor onder-gedoken (submerse), bovensteken-de (emerse), en drijvenbovensteken-de vegetatie met de speciale Tansley-bedekking voor meren (Tabel 25).

• Bepaling diepte tot waarop submerse

vegetatie voorkomt

Tabel 26. Diepte per stilstaand watertype tot waarop bemonsterd moet worden.

Meertype Code Diepte (m)

Matig tot sterk zure wateren WSZms 2 Circumneutrale, zwak tot sterk gebufferde

wate-ren (meso-oligotroof) (inclusief buffering door ijzer, dwz. ijzerrijke wateren)

WSC(z)b(Fe) 2 Matig ionenrijke tot ionenrijke alkalische wateren

(zowel meso-oligotroof als eutroof) WSA(i) 2

Alkalische duinwateren WSAduin 2

Grote, diepe, alkalische wateren (zowel

meso-oligotroof als eutroof) WSAw 4

Brak stilstaand water: Gemeenschappen met

Zannichellia en Ruppia WSBzl 2

8.2.2.3.2 Monitoring flora voor de

water-lopen

De methode is gebaseerd op Schneiders & Jochems (2004). Oever- en watervegeta-tie worden apart geïnventariseerd. Als methode voor de waterlopen wordt voor-gesteld om voor de typen ‘bronbeek’,

‘kleine Kempense beek’, ‘grote Kempense beek’, ‘kleine beek’, ‘grote beek’ en ‘pol-derwaterlopen’ een vegetatieopname te maken van een 100 m segment. Om tus-sen deze twee opgegeven punten een geschikt segment te kiezen, wordt/werd vooral rekening gehouden met de abun-dantie van en de soortenvariatie aan ma-crofyten (de uitvoerders van de

monito-100 Beheermonitoring: Concept & Methodiek

ring krijgen op voorhand een geschikt segment aangewezen via GIS-bestanden). De stukken met de best ontwikkelde vege-tatie worden dus gekozen, rekening hou-dend met de afbakening van het waterli-chaam en de representativiteit van het meetpunt. Indien mogelijk worden locaties gekozen die niet of weinig beschaduwd zijn. Vaak geeft de oevervegetatie vooral informatie over het aangrenzend landge-bruik of het beheer van het aanliggend perceel. De oevervegetatie wisselt immers sterker met het landgebruik dan de water-vegetatie. Ook zijn de oeveropnamen zin-vol omdat de watervegetatie dikwijls af-wezig is. Het aangeduide segment wordt periodiek geïnventariseerd (om de 5 jaar). Belangrijk is dat hierbij eventueel afspra-ken gemaakt worden met de waterbe-heerders in verband met de kruidruiming, zodat er geen gevolgen zijn van de kruid-ruimingen die er recent werden uitge-voerd. De opname gebeurt indien moge-lijk, vanuit het water, tegen de stroming in. Indien de veldomstandigheden het niet toelaten wordt de opname uitgevoerd vanop de oever en worden de macrofyten bemonsterd door middel van een hark, bevestigd op een telescopische stok. In dit geval wordt voorgesteld per 10 m min-stens driemaal te harken. De aanwezige soorten worden genoteerd samen met hun abundantie. Naar analogie met de metho-de voor metho-de stilstaanmetho-de waters, wordt voor de submerse vegetatie (alle soorten sa-men) in waterlopen een opname gedaan

a.h.v. de vierdelige bedekkingschaal

(Tabel 18). Daarnaast wordt per soort een inschatting gemaakt aan de hand van de

aangepaste Tansley-bedekkingschaal

(Tabel 25) en dit apart voor de submerse, emerse en drijvende vegetatie. Voor de oeversoorten wordt de bedekking inge-schat via de gewone Tansley-methode (Tabel 21).

Bij de uitvoering van de opnamen kan de juiste begrenzing van de oeverstrook moeilijk zijn. Wanneer een segment perio-diek geïnventariseerd wordt, kan een (me-talen) paaltje, of een ander permanent merkteken, aangebracht worden aan de boven- en eventueel benedenbegrenzing

van de oever (nauwkeurige positiebepa-ling bv. via RTK-GPS). Dit maakt een min-der dubbelzinnige vergelijking mogelijk van de oevervegetatie door de jaren heen.

Samengevat wordt het volgende uit-gevoerd voor de monitoring van flora in en om waterlopen:

• oevers: per homogeen segment:

vlakdekkende inventaris alle soor-ten: Tansley-bedekking Tabel 21),

ve-getatiestructuur, populatiestructuur

(cfr. normaal schema) + 1-3 PQ’s (Londo-schaal, Tabel 24)

• waterpartij: vlakdekkende

inven-taris: submerse vegetatie totaal (zie structuuropname: 4-delige be-dekkingschaal, Tabel 18) en per soort apart voor ondergedoken (submer-se), bovenstekende (emer(submer-se), en drijvende vegetatie met de speciale Tansley-bedekking voor meren (Tabel 25).