• No results found

Hoofstuk III: De Analyse

3.4 Mei en juli 1950

Na de storm van de soevereiniteitsoverdracht bleef het enkele maanden windstil op en rond het Binnenhof. Maar in mei brak de discussie opnieuw los. Om de overdracht tot een goed einde te brengen en de banden tussen Nederland en de Verenigde Staten van Indonesië (VSI) te bevorderen, kwam de Nederland-Indonesische Unie tot stand. De Unie had als doel de broze verhouding tussen de voormalig kolonisator en kolonie op te bouwen. De meeste Kamerleden wilden de Unie tot een succes maken en dit zorgde voor een gematigde toon tegenover Indonesië. Ondanks de goede voornemens, brachten twee conflicten de verhouding tussen de VSI en Nederland al snel weer in gevaar. In de eerste plaats kwam er van het zelfbeschikkingsrecht van de staten binnen de federatie weinig terecht. Indonesië begon steeds meer op een unitaire staat te lijken. De Republiek Indonesia (Java en Sumatra), een onderdeel van de federatie, verenigde in de loop van 1950 de andere deelstaten binnen de eigen republiek, zodat er van soevereiniteit geen sprake was. Dit tot grote ontluistering van de gebiedsdelen die geen deel wensten uit te maken van een centralistische staat, zoals het Molukse eiland Ambon. Al in mei 1950 leidde deze kwestie tot een motie van afkeuring van VVD’er Pieter Oud. Zijn motie vond weliswaar geen meerderheid, maar de steun voor de regering begon af te brokkelen.144

Het tweede twistpunt was de kwestie Nieuw-Guinea. Ook dit conflict ging over soevereiniteit. Indonesië was sinds 1949 een onafhankelijke staat, maar over Nieuw-Guinea was nog niets beslist. De Tweede Kamer had een gemengde Nederlands-Indonesische commissie aangesteld om zich te buigen over de Nieuw-Guineakwestie. In deze commissie zat een gelijkwaardige afvaardiging van Nederlanders en Indonesiërs. Gebroederlijk zou de commissie in september 1950 verslag doen van haar bevindingen. Al eerder namen enkele Kamerleden een voorschot op de conclusies van het adviesorgaan. In het debat over Nederlands-Indië, waar Oud zijn motie van afkeuring indiende, kwam Nieuw-Guinea alvast aan bod. Pieter Gerbrandy, Kamerlid voor de ARP, liet in mei 1950 onomwonden zijn standpunt weten aan de regering: ‘Omtrent Nieuw-Guinea voert deze Regering met haar commissie een zeldzaam zwak beleid; er is geen enkele reden, dit gebied aan de nieuwe Indonesische Staat over te doen. De republiek ontbreekt in elk opzicht de middelen om dit

144

R.J.J. Stevens, ‘’De lichte kabinetscrisis van mei 1950. Oud en het zelfbeschikkingsrecht voor de Indonesische minderheden.’’ In: Politiek(e) opstellen : jaarlijkse uitgave van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Juridische Faculteit, 119-134.

61 gebied open te leggen.’145 Gerbrandy’s redevoering richtte zich op het onvermogen van de jonge Indonesische staat om goed bestuur uit te oefenen over Nieuw-Guinea.

Naast Gerbrandy droegen verschillende andere Kamerleden argumenten aan voor het niet-overdragen van het eiland aan Indonesië. Zo ook Charles Welter, voorman van zijn eigen eenmanspartij KNP (de Katholiek Nationale Partij): ‘Nieuw-Guinea behoort in geen enkel opzicht tot Indonesië, niet geografisch, niet geologisch, niet etnologisch, niet biologisch, in geen enkel opzicht, ook niet historisch.’146 Zowel Gerbrandy, Welter, alsook Oud, wezen wederom op het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s. Pieter Zandt, fractievoorzitter van de SGP, sloot zich aan bij dit standpunt en gaf terstond de Indonesische president een veeg uit de pan: ‘Soekarno, die zich eerst zo scherp tegen kolonisatie gekeerd heeft, wil nu zelf gaan koloniseren. Het is niet genoeg, dat geheel Indonesië onder zijn gezag is gebracht, ook Nieuw-Guinea dient er nog onder gebracht te worden.’147 De aversie jegens Soekarno kwam in verschillende debatten over de kwestie Nieuw-Guinea tot uitdrukking. Deze afkeer bleef niet beperkt tot één partij of één periode: tijdens de gehele periode van de Nieuw-Guineakwestie was bij nagenoeg alle politieke partijen sprake van dergelijke sentimenten.

Minister Van Maarseveen gaf een dag later antwoord op de vragen van de diverse Kamerleden. Volgens hem was er geen enkele sprake van een gewijzigd regeringsbeleid: de Nederlandse regering had ‘geweigerd de soevereiniteit over Nieuw-Guinea aan Indonesië over te dragen’.148 Twee maanden later stond de kwestie opnieuw op de agenda bij de bespreking van de rijksbegroting van de Overzeese Gebieden. Wederom maakten diverse politici zich hard voor het behoud van Nieuw-Guinea. Drie sprekers, Van de Wetering (CHU), De Kadt (PvdA) en minister Van Maarseveen, opereerden voorzichtig om de Nederlands-Indonesische Unie geen schade te berokkenen. Hoewel iets rekkelijker, klonk in hun betogen nog altijd een duidelijk ‘behoud van Nieuw-Guinea voor Nederland’ door. Een groep hardliners keerde zich feller tegen Indonesië en sprak ferme taal. Tot deze sprekers behoorden Welter (KNP), Gerbrandy (ARP), Zandt (SGP) en Oud (VVD). Daarnaast was er een derde groep die een afwijkend, afzonderlijk standpunt vertegenwoordigde: de communisten.

De Kamerleden van de Communistische Partij van Nederland (CPN) brachten in de debatten drie typerende standpunten naar voren. Deze punten zijn in overeenstemming met

145

Handelingen van de Tweede Kamer, 65ste VERGADERING — 25 MEI 1950 (Nota omtrent ontwikkeling Indonesië, in de verhoudingen Nederlands-Indonesische Unie en de belangen van Nederland).

146

Ibidem.

147

Ibidem.

148

Handelingen van de Tweede Kamer, 65ste VERGADERING — 26 MEI 1950 (Nota omtrent ontwikkeling Indonesië, in de verhoudingen Nederlands-Indonesische Unie en de belangen van Nederland).

62 het eerder beschreven Nieuw-Guineadiscours van De Waarheid. Allereerst wezen ze op de Amerikaanse invloed op het debat: het waren de Verenigde Staten die de touwtjes in handen hadden. Vooral de PvdA kreeg ervan langs, omdat de partij zich zou laten leiden door Washington. CPN-Kamerlid Jan Haken liet dit duidelijk blijken in zijn rede: ‘Wat precies de bedoeling is, werd mij vanmiddag duidelijk, toen ik de stem van Amerika in de Kamer hoorde spreken, toen de heer De Kadt [PvdA, JP] aan het woord was.’ En later: ‘Gezien het strategisch belang van Nieuw-Guinea en gezien de slaafse onderworpenheid van de Partij van de Arbeids-leiders aan de Amerikaanse politiek, lijkt mij een verder commentaar hierop overbodig.’149

Waar Kamerleden van andere politieke partijen de geopolitieke betekenis van Nieuw-Guinea gebruikten als motivatie om het halve eiland te behouden, als buffer tegen het opkomende communisme in Azië, was het behoud voor de communisten juist een teken van de Amerikaanse dominantie in de wereldpolitiek. De kapitalistische Verenigde Staten waren de natuurlijke vijand van de CPN, die zich in 1950 nog vol overgave achter Moskou schaarde. Daarnaast was het ook partijpolitiek, omdat de CPN en de PvdA na de oorlog gedeeltelijk in dezelfde kiezersvijver visten, wat zowel in de Kamerdebatten als in de kranten van die tijd duidelijk naar voren kwam.150

Het tweede standpunt van de CPN had betrekking op het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s en de Nederlandse zending naar Nieuw-Guinea. Om de Papoea’s over hun eigen toekomst te laten beslissen, leek het de Nederlandse regering noodzakelijk om de bevolking ‘onder bestuur te brengen’. Slechts een kwart van de Papoea’s had tot dan toe met enige vorm van bestuur te maken gehad, de rest was totaal afgesloten van de buitenwereld. Er was daarom nog een lange weg te gaan tot de verkiezingen, waar de bevolking zelf kon beslissen over haar eigen lot. Het zwakke en piepjonge Indonesië was niet in staat om zo’n grote operatie tot een goed einde te brengen, was de gedachte. Daarom zou Nederland deze noodzakelijke taak op zich moeten nemen.

De CPN hekelde dit ‘cultureel imperialisme’. Vooral de rol van de ‘Westerse kerk’ bij deze ‘acculturatie’, het overnemen van sociale en culturele kenmerken van een andere groep, was hen een doorn in het oog. Kamerlid Jan Hoogcarspel lichtte in de Tweede Kamer zijn standpunt toe: ‘Wanneer men deze mensen ver-westert — en dit zal door het optreden van zending en missie dienen te geschieden—, dan vervreemdt men ze van hun Oosterse

149

Handelingen van de Tweede Kamer, 79ste VERGADERING — 18 JULI 1950 (Vaststelling hoofdst. XIII A (Unie-aangelegenheden) en XIII B (Uniezaken en Overzeese Rijksdelen) der Rijksbegr. dienstjaar 1950).

150

Lees hierover bijvoorbeeld: Frits Rovers, Voor recht en vrijheid; de Partij van de Arbeid en de Koude

63 wereld.’151 Volgens de CPN hadden de Papoea’s meer aan acculturatie met de Aziatische bevolking, en meer specifiek: de Indonesische bevolking. Volgens de CPN was het in cultuur brengen van Nieuw-Guinea niet alleen gestoeld op naastenliefde voor de Papoea’s: het behoud van Nieuw-Guinea voor Nederland was vooral uit eigenbelang. Volgens Jan Hoogcarspel was het eiland rijk aan grondstoffen en Nederland stond klaar om deze te delven: ‘Nieuw-Guinea [is] een rijk land. De Regering zegt zelf dat het daar voorkomen van aardolie en mineralen is geconstateerd en dat dit voor de mijnbouw van grote betekenis is.’152 De CPN betoogde dat Nederland deze bodemschatten maar wat graag wilde exploiteren.

Uit de gedetailleerde discoursanalyse en de uiteenzetting van de Handelingen van de Tweede Kamer blijkt dat de vertogen van de CPN en De Waarheid sterk overeenkomen. Dit is ook niet geheel verwonderlijk, omdat De Waarheid het communistische partijblad was. Zowel de communistische pers als de partij namen een radicale positie in binnen het politieke discours. Een voorbeeld van dit radicale standpunt is de berichtgeving rondom de motie-Oud. In alle kranten van mei en juli werd aandacht besteed aan de motie. Ook De Waarheid gaf enige aandacht aan de motie, maar bezag Ouds betoog in een heel ander licht dan de andere Nederlandse kranten. De krant verwees naar ‘partijgenoot’ Paul de Groot, die in de motie-Oud vooral de Amerikaanse invloed zag, omdat Washington ontevreden was ‘over de bezetting van enkele ministerszetels’. Het wegsturen van de regering, met als gevolg nieuwe verkiezingen en een herverdeling van de ministerzetels, zou Amerika volgens de CPN goed uitkomen.153

De andere drie kranten oordeelden heel anders over de motie-Oud. Met name De Tijd en Het Vrije Volk zagen er weinig heil in. Nog voordat Oud zijn motie had ingediend, uitte hij een dag eerder, samen met Gerbrandy (ARP) en Welter (KNP), felle kritiek op de regering. De parlementair redacteur van De Tijd deed op 26 mei 1950 verslag van het debat. Hoewel het artikel niet als hoofdonderwerp de Nieuw-Guineakwestie heeft, komt het discours van de krant duidelijk naar voren, en dat maakt het geschikt voor een gedetailleerde analyse. De context waarin het artikel werd geschreven was de Indonesische kwestie, waarover de Kamer debatteerde, en de stijgende onvrede over de uitvoering van het zelfbeschikkingsrecht in Indonesië. Daarbij kwam de onzekerheid van het naderende verdict over Nieuw-Guinea. Het artikel is typisch vanwege de regeringsgezinde stellingname van de auteur, wiens naam overigens niet staat vermeld.

151

Handelingen van de Tweede Kamer, 79ste VERGADERING — 18 JULI 1950 (Vaststelling hoofdst. XIII A (Unie-aangelegenheden) en XIII B (Uniezaken en Overzeese Rijksdelen) der Rijksbegr. dienstjaar 1950).

152

Ibidem.

153

64 Het artikel ziet er aan de oppervlakte uit als een doorsnee artikel uit De Tijd. De vormgeving is sober en de hoeveelheid tekst is omvangrijk, zonder verdere toevoeging van illustraties. Dit artikel staat op de voorpagina, met een vervolg op pagina drie. Het stuk heeft de opbouw van een parlementair verslag, en wijkt in die opbouw niet af van de andere kranten. In de koptekst staat een samenvatting van het debat. Vervolgens komen diverse sprekers door middel van citaten of parafrases aan het woord.

Het gaat bij de analyse van dit artikel voornamelijk om de inhoudelijke kenmerken. De retoriek die de schrijver bezigde, was positief ten aanzien van KVP-leider Romme en negatief jegens criticaster Oud. In de krant stonden gedeeltes uit de redevoeringen van voor- en tegenstanders opgetekend. Om het discours van de krant te illustreren, zijn de belangrijkste woorden cursief weergegeven: ‘Allereerst aandacht [voor] de korte en logisch gebouwde rede van prof. Romme, Zij stelde de kwestie bijzonder scherp, precies op de plaats, waar zij inderdaad te vinden is, en zij deed dit met een bewonderenswaardige objectiviteit.’ […] ‘Op dit moment werd deze rede niet alleen verstandig, maar ook wijs’. […] Dit moet prof. Romme, die een groot tacticus is, ook wel in het wezen van zijn rede bedoeld hebben.154 De bijdrage van Romme werd door De Tijd louter positief beoordeeld. Over de redevoeringen van Gerbrandy en Welter, die beiden in de oppositie zetelden, oordeelde de krant negatief: ‘Het peil van beide redevoeringen was beslist parterre [ondermaats, JP], in hoge mate geschikt om de beide heren voor de tribune gelijk te laten krijgen.’ En over Oud: De rede van Romme ‘klonk allemaal wel veel wijzer dan de beschouwing van mr. Oud, die, zoals ook andere sprekers wel deden, heel eenvoudig bij deze gelegenheid decreteerde, dat Nieuw-Guinea niet anders dan Nederlands mag blijven, hetgeen nu precies hetzelfde is als wat men Indonesië verwijt.’155 Zo kwalificeerde de krant de redervoeringen van Gerbrandy, Welter en Oud als ‘parterre’, ‘voor de tribune’ en ‘heel eenvoudig’. De oppositie kwam er weinig rooskleurig af, terwijl Romme, partijleider van de regeringspartij KVP, veel lof oogstte.

De verklaring voor het ophemelen van Romme en het bekritiseren van de andere Kamerleden, ligt in de diep verzuilde samenleving van de jaren vijftig. De Tijd was een krant die behoorde tot de Rooms-Katholieke zuil. Deze zuil werd door de Katholieke Volkspartij (KVP) in het parlement vertegenwoordigd, en had Romme als partijleider. Het artikel maakt duidelijk hoe verzuild Nederland in 1950 nog was. Omdat de door De Tijd gesteunde KVP deel uitmaakte van de regering, uitte het verslag zich sterk regeringsgezind. Deze houding hield ook in dat de regering voor ingewikkelde zaken, zoals de Indonesische kwestie, enige

154

De Tijd, 26 mei 1950.

155

65 speelruimte diende te krijgen. Het volgende citaat toont het vertrouwen in de regering: ‘Alle sprekers, behalve de beide genoemde heren [Gerbrandy en Welter], waren het erover eens, dat de staatkundige ontwikkeling van Indonesië een interne aangelegenheid is, waarover niet de Nederlandse Staten-Generaal te oordelen hebben.’156 De Tijd had alle begrip voor een zekere mate van geheimhouding. De regering hoefde over de staatkundige ontwikkeling van Indonesië niet continue verantwoording af te leggen aan de Tweede Kamer. Dat het kabinet bestond uit een substantieel aantal KVP’ers, maakte de regeringsgezinde houding van De Tijd nog sterker.

Het Vrije Volk had een sociaaldemocratische achterban en was als partijkrant met de

PvdA verbonden. De sociaaldemocraten zaten samen met de katholieken in de regering, en het Het Vrije Volk had net als De Tijd weinig op met de criticasters uit het parlement. Op 27 mei 1950 liet de krant zich negatief uit over de motie-Oud. In een verslag van het debat met als titel ‘Koud op de kop van mr. Oud’, kwalificeerde de krant Ouds motie als volgt: ‘’s Heren Ouds kans van slagen kon niet serieus worden genomen. Een voorbarige motie, uitgaande van verkeerd gestelde feiten, en, naar het hardnekkige gerucht wilde, alleen ingediend, omdat het hoofdbestuur van de VVD het zo had gewild.’157 Bij het volgende debat in juli bleef de vijandigheid tussen Oud en de regering bestaan. Ook in dit debat koos Het Vrije Volk de kant van de regering, wat blijkt uit een spotprent uit de krant (afbeelding 3.2). Oud stond op de prent afgebeeld als ‘Don QuichOud’, die weinig succesvol op zijn ‘stokpaardje’ de windmolen Van Maarseveen aanviel. Een verwijzing naar de bekende Spaanse roman van Cervantes, waar de doldrieste antiheld Don Quichot de windmolens aanzag voor reuzen en ze te lijf ging. De nieuwe aanval van Oud op Van Maarseveen, na zijn motie in mei, was volgens de tekenaar vergelijkbaar met die van Don Quichot.

156

Ibidem.

157

66 In de pers stond, zowel in mei als juli, de vete tussen Oud en de regering centraal. De Tijd en

Het Vrije Volk gingen mee in het discours van de regering, wat vooral zichtbaar was in de

felle kritiek op Kamerleden als Oud, Gerbrandy en Welter. De Telegraaf liet een ander geluid horen. Na de Kamerdebatten in mei was de krant veel kritischer over het regeringsbeleid, en liet vooral de benarde positie van het kabinet zien. De krant sprak over ‘bittere verwijten als geselslagen’ aan het adres van de regering. Er was sprake van een ‘(geslonken) regeringsmeerderheid’ en de positie van minister Stikker in het kabinet was ‘moeilijk geworden’, omdat de motie-Oud uit Stikkers eigen partij kwam: de VVD. In het debat citeerde minister Van Maarseveen ‘slordig’ en de kritiek van Oud was ‘scherp’.158 De

Telegraaf uitte geen kritiek op de motie-Oud en liet sprekers aan het woord die fel van leer

trokken tegen de regering. Door deze sprekers te citeren, koos de krant indirect een positie in het discours. Iets wat andere kranten overigens ook deden. Zo gaf De Telegraaf in de verslaggeving van het Kamerdebat van december 1949 ruimschoots aandacht aan de politici die het ‘verlies’ van Nederlands-Indië betreurden. De Telegraaf, wiens achterban uit het conservatieve deel van de bevolking bestond, koos voor het discours van conservatieve bewindslieden als Oud (VVD), Schouten (ARP) en Gerbrandy (ARP), die allen een behoud van Nieuw-Guinea voorstonden en de overdracht van Nederlands-Indië met lede ogen hadden aangezien.

158

De Telegraaf, 26, 27 mei 1950.

Afbeelding 3.2 (Het Vrije Volk, 20 juli 1950)

67 Onderzoeksgroep van relevante artikelen die aansluiten op de Kamerdebatten van mei en juli 1950

De Waarheid Het Vrije Volk

De Tijd De Telegraaf Totaal

Artikel 2 4 7 4 17

Column 1 1

Commentaar

Illustratie 1 1

Totaal 2 5 8 4 19

In de bovenstaande tabel is een overzicht gegeven van de geanalyseerde krantenartikelen, die betrekking hebben op de Kamerdebatten van mei en juli 1950. In de krantenartikelen over deze debatten voerde de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië de boventoon, maar ook Nieuw-Guinea kreeg ruimschoots aandacht. De vier kranten volgden het politieke standpunt van de eigen zuil en dit bevestigt de hypothese dat het discours van de pers ten aanzien van Nieuw-Guinea in overeenstemming is met het discours van de politiek. Ook wordt de hypothese bevestigd, waarin wordt gesteld dat de vier kranten uit de onderzoeksperiode de verzuilde Nederlandse samenleving weerspiegelen. Vooral De Waarheid manifesteerde zich als partijkrant en liet weinig ruimte voor andere geluiden. De Telegraaf was minder sterk gelieerd aan een specifieke zuil, maar koos vooral de kant van de conservatieven. Uit de analyse van deze twee kranten blijkt dat er binnen en buiten de vier hoofdzuilen nog andere splinterzuilen waren die de media bedienden. De Waarheid richtte zich op de communisten, die tot geen van de vier hoofdzuilen behoorden. Hoewel De Telegraaf de neutrale hoofdzuil vertegenwoordigde, was de krant binnen deze zuil meer conservatief dan liberaal.

De hypothese dat in de Nederlandse journalistiek in de onderzoeksperiode 1949-1951 geen ruimte was voor kritiek op de regering, blijkt voor De Waarheid en De Telegraaf niet te kloppen. Het Vrije Volk en De Tijd laten echter een heel ander beeld zien. Deze twee kranten toonden zich in de debatten van mei en juli 1950 uitermate regeringsgezind. De gedetailleerde analyse van De Tijd toont aan dat de krant zich fel keerde tegen regeringscriticasters. Ook Het

Vrije Volk schaarde zich achter de regering. De voornaamste verklaring voor dit discours is

dat de twee kranten behoorden tot de sociaaldemocratische en de katholieke zuil. Beide zuilen maakten in 1950 de dienst uit in de rooms-rode coalitie. De regeringsgezinde houding van Het