• No results found

‘ De verzuilde representatie van de werkelijkheid ’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘ De verzuilde representatie van de werkelijkheid ’"

Copied!
105
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Scriptie Master Journalistiek

De verzuilde representatie van de werkelijkheid

De verhouding tussen pers en politiek in de Nieuw-Guineakwestie (1949-1951)

Begeleider: dr. B. (Berber) Hagedoorn

Tweede lezer: prof. dr. M.J. (Marcel) Broersma

Student: Jelle Posthuma

Studentnummer: S1901966

(2)

Inhoud

Inleiding ... 1

Hoofdstuk I: Theoretisch kader ... 6

1.1 Discours ... 6

1.2 Persvrijheid ... 10

1.3 Verzuiling ... 12

1.4.1 Concept ‘persvrijheid’: Willem Oltmans... 15

1.4.2 Concept ‘persvrijheid’: De Nederlandse journalistiek in de jaren vijftig ... 20

1.4.3 Concept ‘verzuiling’: De Nederlandse pers en de kwestie Nieuw-Guinea ... 24

1.5 Historische Context: De Nieuw-Guineakwestie ... 28

1.6 Hypotheses ... 37

Hoofdstuk II: Methode ... 39

2.1 De selectie ... 39

2.2 De Kritische Discoursanalyse ... 43

Hoofstuk III: De Analyse ... 48

3.1 Februari 1949 ... 48

3.2 Augustus 1949 ... 51

3.3 December 1949 ... 55

3.4 Mei en juli 1950 ... 60

3.5 September 1950 ... 68

3.6.1 Januari 1951: In de Tweede Kamer ... 71

3.6.2 Januari 1951: Problemen bij de PvdA ... 73

3.6.3 Januari 1951: Het debat begint ... 81

3.6.4 Januari 1951: De val van het kabinet... 85

Conclusie... 92

Geraadpleegde bronnen en literatuur ... 97

(3)

1

Inleiding

In 1949 kwam er een einde aan de kolonie Nederlands-Indië: een meerderheid van de Eerste en Tweede Kamer stemde in met de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Toch bleef de Nederlandse vlag nog zo’n vijftien jaar wapperen in ‘de Oost’. Bij de overdracht van Nederlands-Indië was het westelijk deel van Nieuw-Guinea niet inbegrepen, dit gebied bleef vooralsnog behoren tot het Koninkrijk der Nederlanden. Journalist Henk Hofland noemde Nieuw-Guinea in zijn boek Tegels Lichten een ‘souvenir’ uit het koloniale verleden.1 Het boek was een aanklacht tegen de wereldvreemde Nederlandse regering en haar dekolonisatiepolitiek.

Toen Tegels Lichten in 1972 verscheen, was Nieuw-Guinea al geruime tijd geen Nederlandse kolonie meer. De facto kreeg Indonesië in 1962 de macht in handen. Iets waar het sinds de eigen onafhankelijkheid vurig voor had gepleit. De overdracht leek in de jaren vijftig nog uitgesloten. Het litteken dat Nederland opliep door de dekolonisatie van Indonesië, behoefde enige pijnstilling en de kolonie Nieuw-Guinea was een goede aspirine. Bovendien was er de belofte aan de Papoea’s tot zelfbeschikkingsrecht. Er heerste in het eerste decennium na de overdracht van Nederlands-Indië een buitengewoon sterke consensus in de Nederlandse politiek om Nieuw-Guinea te behouden.2 Niet alleen Den Haag was vurig voor het behoud van de kolonie, ook buiten het parlement heerste de opvatting dat Nieuw-Guinea in ieder geval voorlopig nog bij Nederland hoorde. Hofland schreef over deze eensgezindheid: ‘regering, parlement, pers en publiek waren onderling uitwisselbaar.’3

Tegenover het overheersende en eendrachtige standpunt dat voor het behoud van Nieuw-Guinea pleitte, stonden enkele tegengeluiden. Een roemrucht tegengeluid kwam van een goede (jeugd)vriend van Hofland: de journalist Willem Oltmans. Hoewel Oltmans’ invloed op de uiteindelijke ontwikkeling van de kwestie Nieuw-Guinea beperkt bleek, was hij een belangrijk boegbeeld van de groep die een snel vertrek uit Nieuw-Guinea voorstond. Door zijn standpunt belandde de journalist in een langdurig conflict met de Nederlandse Staat. Wat volgde was een aanhoudend gesteggel tussen voornamelijk het ministerie van Buitenlandse Zaken en Oltmans. Uiteindelijk ontving hij een schadevergoeding van acht miljoen gulden

1

Henk Hofland, Tegels Lichten: of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (Amsterdam: Uitgeverij Contact, 1972), 42.

2

Jan Willem Brouwer, ‘De Nieuw-Guineakwestie’ in: Jan Willem Brouwer en Jan Ramakers (red.), Het

kabinet-De Quay: Regeren zonder rood (Amsterdam: Boom, 2007), 154.

3

(4)

2 (zeven miljoen netto) van de Nederlandse Staat. Een arbitragecommissie onder leiding van Pierre Vinken boog zich over de zaak. De commissie besloot tot de hoge vergoeding, omdat de Staat Oltmans had ‘gehinderd en verdacht gemaakt. Dat heeft diens reputatie geschaad, nationaal en internationaal. […] De beschadiging vergroeit met diens imago, zoals de beschadiging van een boom definitief vergroeit met zijn vorm.’4

Zo luidde het vonnis van de commissie. Mede door Oltmans’ niet aflatende vasthoudendheid en zijn geruchtmakende optredens op televisie, veroverde Oltmans een stevige plek in het publieke geheugen als tegenstander van het Nederlandse regeringsbeleid.

Oltmans leek de uitzondering die de regel van de eensgezindheid in de jaren vijftig bevestigde. Zijn tegendraadse standpunt bracht hem tientallen jaren in conflict met de Nederlandse Staat. De genoegdoening van acht miljoen gulden aan Oltmans bleek uniek in de geschiedenis van de Nederlandse journalistiek, en kennelijk waren de andere journalisten uit de jaren vijftig de regering louter welgevallig. Dat zou haaks staan op het moderne ideaal van de onafhankelijke pers, die de overheid controleert. Uit de historiografie blijkt dat de Nederlandse journalistiek in de eerste tien jaar na de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 inderdaad grotendeels het standpunt van de overheid deelt.5

De vermeende ‘slaafse’ onderdanigheid van de Nederlandse journalistiek in de jaren vijftig werd betwist door oud-journalist Dries Ekker. Volgens hem was er helemaal geen sprake van een chapeau bas-mentaliteit.6 Ekker was zelf journalist in de jaren vijftig en stond bekend als newsgetter van grote allure. Niet gek dat juist hij kritiek had op het beeld van de onderdanige journalist uit de jaren vijftig. Ook Paul Koedijk betoogt in Een stille revolutie?

Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (1997) dat er in de journalistiek van die jaren

wel degelijk ruimte bestond voor een kritische noot.7

Het debat over de onderdanigheid van de journalistiek roept de vraag op hoe de pers en de politiek zich in de jaren vijftig tot elkaar verhielden. In dit onderzoek wordt het debat toegespitst op de kwestie Nieuw-Guinea. Een uitgebreide bronnenanalyse naar de houding van de Nederlandse pers in dit conflict heeft nooit plaatsgevonden. Terwijl juist de Nieuw-Guineakwestie een geschikte casus is voor een analyse van de Nederlandse journalistiek: het

4

Ellen Pasman, Oud Zeer: Over de Façades van de Nederlandse Rechtsstaat (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2002), 316.

5

Zie voor een overzicht van de historiografie Hoofdstuk 1.4.3 van dit onderzoek.

6

Paul Koedijk, ‘Vrijheid in verantwoordelijkheid’: journalistiek in de jaren vijftig’ in Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum: Verloren, 1997), 211.

7

(5)

3 conflict was de grootste kwestie in de jaren vijftig waar Nederland mee te maken kreeg.8 De kwestie dreigde zelfs uit te monden in een oorlog tussen Nederland en Indonesië en de uitkomst van het geschil laat zien hoe de verhoudingen op het naoorlogse wereldtoneel waren verschoven. Om bij te dragen aan de wetenschappelijke kennis over dit belanghebbende moment in de geschiedenis van de Nederlandse journalistiek, beantwoordt dit onderzoek de volgende vraag: Hoe verhielden pers en politiek zich tot elkaar met betrekking tot de kwestie

Nieuw-Guinea in de periode 1949-1951?

De analyse van de houding van de Nederlandse pers in de Nieuw-Guineakwestie vormt een ijkpunt. Het schept de mogelijkheid om de verhouding tussen de pers en politiek rond 1950 te vergelijken met de huidige situatie. Volgens Reporters Without Borders staat Nederland op de vierde plek van beste landen in de World Press Freedom Index van 2015.9 De conclusie die uit dit rapport mag worden getrokken, is dat Nederland tegenwoordig een hoge mate van persvrijheid kent. De toegevoegde kennis aan de ontwikkeling van de persvrijheid in Nederland geeft de maatschappelijke relevantie van dit onderzoek aan.

In dit onderzoek is gekozen voor een representatieve selectie van Nederlandse kranten. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, wordt er in dit onderzoek gekeken naar vier landelijke Nederlandse kranten uit de beginperiode van de Nieuw-Guineakwestie. De onderzoeksgroep bestaat uit: Het Vrije Volk, De Tijd, De Telegraaf en De Waarheid. Deze kranten zijn achtereenvolgens te typeren als sociaaldemocratisch, rooms-katholiek, onafhankelijk/conservatief en communistisch. Uit de analyse van deze kranten zal blijken hoe de opvattingen van de Nederlandse pers verschilden met die van de parlementariërs.

In de vier kranten gaat het om de artikelen die de geselecteerde dagbladen publiceerden over de kwestie Nieuw-Guinea in de periode 1949-1951. De onafhankelijkheidstwisten ontstonden direct na de soevereiniteitsverklaring van Indonesië in 1949 en hielden aan tot 1962, het jaar waarin Nederland besloot het bestuur van Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties over te dragen. In dit onderzoek is gekozen voor de jaren 1949-1951, omdat in deze periode het conflict ontstond en de pers een houding aannam. In het jaar 1951 verdween de kwestie ‘in de ijskast’, omdat het een politieke impasse opleverde die onoverbrugbaar leek, en men de beslissing daarom liever uitstelde. In dit onderzoek is

8

Gedurende lange tijd werd het conflict in de jaren vijftig ‘in de ijskast’ geplaatst door de politici. Pas rond 1960 culmineerde de kwestie. In hoofdstuk II wordt het verloop van het Nieuw-Guineaconflict behandeld.

9

Nederland heeft een score van 9.22. De totale onderzoeksgroep bedraagt 180 landen en Nederland doet het dus ‘goed’ met een vierde plek. Zie voor de volledige ranglijst: World Press Freedom Index 2015

(6)

4 gekozen voor de periode voorafgaand aan deze politieke detente. Pas aan het einde van de jaren vijftig werd de ijskast weer geopend.

Voor de belangrijkste publicatiedata van artikelen over de Nieuw-Guineakwestie vormt de agenda van de Tweede Kamer het uitgangspunt. De krantenartikelen over de Kamerdebatten in het Nederlandse parlement vormen de basis van de analyse. Op deze manier komen zowel de standpunten van de politiek als die van de pers aan de orde. Het gaat om de artikelen die daags voor of na het Kamerdebat in de krant verschijnen en datzelfde debat behandelen.

Het onderzoek begint met een uiteenzetting van het theoretisch kader. Dit kader wordt gevormd door de concepten ‘discours’, ‘persvrijheid’ en ‘verzuiling’. Aan de hand van deze concepten worden de data uit de krantenartikelen geïnterpreteerd. Alle drie de concepten worden in het theoretisch kader nader toegelicht en gedefinieerd. De ‘persvrijheid’ en ‘verzuiling’ gelden in dit onderzoek als graadmeters. Aan de hand van deze concepten wordt bepaald hoe verzuild de Nederlandse journalistiek was in het begin van de Nieuw-Guineakwestie en in hoeverre er sprake was van persvrijheid in de verslaggeving over de Kamerdebatten. Het concept ‘discours’ wordt in dit onderzoek gedefinieerd als ‘de representatie van de werkelijkheid’.10

De data van het onderzoek worden verzameld aan de hand van een combinatie van twee methodes: een inhoudsanalyse en een kritische discoursanalyse. De inhoudsanalyse wordt toegepast op de Handelingen van de Tweede Kamer. Deze analyse geeft een inhoudelijke samenvatting van een specifiek debat. De kritische discoursanalyse wordt gebruikt om het discours in de krantenartikelen te toetsen. Uit deze analyse zal blijken welke ‘representatie van de werkelijkheid’ de verschillende kranten geven.

De opzet van het onderzoek ziet er als volgt uit: allereerst wordt het theoretisch kader uiteengezet. In dit deel van het onderzoek worden de drie concepten – discours, persvrijheid en verzuiling – besproken. Verder komt in dit hoofdstuk de context van de Nieuw-Guineakwestie aan bod. De context vormt de oriëntatie van deze scriptie: het voorziet de latere analyse van de noodzakelijke contextuele informatie. Dit deelhoofdstuk is gebaseerd op de secundaire literatuur over de Nieuw-Guineakwestie. De uitgelichte periode 1949-1951 maakt vanzelfsprekend deel uit van het overkoepelende conflict dat zich afspeelt tussen 1949 en 1962. Om inzicht te krijgen in de situatie tussen 1949 en 1951 is een korte contextuele

10

(7)

5 analyse van de gehele periode onoverkomelijk. Aan het einde van het theoretisch kader volgen de hypotheses van het onderzoek, die in de analyse worden getoetst.

(8)

6

Hoofdstuk I: Theoretisch kader

Het theoretisch kader van het onderzoek bestaat uit drie concepten: het discours, de persvrijheid en de verzuiling. Met deze concepten worden de uit het onderzoek verkregen data geïnterpreteerd. Aan de hand van de hoofdstukken ‘persvrijheid in de Nieuw-Guineakwestie’ en ‘de verzuilde journalistiek in de jaren vijftig’, worden de twee concepten toegespitst op de onderzoeksperiode. Vervolgens wordt de historiografie over het Nieuw-Guineaconflict behandeld, om het onderzoek van context te voorzien. Vanuit de drie concepten en de historische context volgen de hypotheses aan het eind van het theoretisch kader.

1.1 Discours

Het eerste concept aan de hand waarvan de Nederlandse krantenartikelen worden geïnterpreteerd is het discours. Wat er in de Tweede Kamer voorviel, werd geïnterpreteerd door journalisten, met als gevolg een zekere afstand tot de werkelijkheid. Deze afstand en de interpretatie van de werkelijkheid zijn onvermijdelijk. Desondanks is objectiviteit, of het streven hiernaar, een belangrijke uitgangswaarde van de journalistiek. De journalist ziet deze objectiviteit zelfs als de legitimatie van zijn ‘goede werk’. Linguïst Roger Fowler omschrijft het streven van de journalist als volgt: ‘He or she collects facts, reports them objectively, and the newspaper presents them fairly and without bias, in language which is designed to be unambiguous, undistorting and agreeable to readers.’11

Journalisten pretenderen het nieuws objectief en onbevooroordeeld op te dienen voor het publiek.

Volgens Fowler is nieuws echter geen onbevlekt venster op de wereld. Hoewel journalisten beweren het nieuws objectief te brengen, is dit bewust en onbewust vaak niet het geval. ‘News is representation of the world in language; because language is a semiotic code, it imposes a structure of values, social and economic in origin, on whatever is represented; and so inevitably news, like every discourse, constructively patterns that of which it speaks.’12 Een exacte weergave van de werkelijkheid door de media is niet mogelijk, want de journalisten zijn een onderdeel van hun omgeving waar bepaalde waarden aan ten grondslag liggen.

Iedere uiting van taal in een tekst – zoals woordgebruik en interpunctie – heeft volgens Fowler een reden. Een gebeurtenis kan in een tekst op ontelbare manieren worden beschreven

11

Roger Fowler, Language in The News: Discourse and Ideology in the Press (Londen en New York: Routledge, 1991), 1.

12

(9)

7 en geduid. De verschillen in tekstuele uitingen zijn het gevolg van de representatie van de auteur. Deze sociale constructie van de werkelijkheid staat bekend als het ‘discours’, of het ‘vertoog’.13

Het discours wordt onder andere via de media verspreid. De gebezigde taal in een tekst is altijd gevormd door de sociale context waarin de tekst is opgesteld. Maar de tekst draagt tegelijkertijd ook bij aan de vorming van de sociale context.14 Omdat het discours deze representatie van de werkelijkheid blootlegt, is het als concept bruikbaar voor de interpretatie van de Nederlandse krantenartikelen over de Nieuw-Guineakwestie.

De Franse filosoof Michel Foucault definieert de werking van het discours aan de hand van de volgende vraag: 'How is it that one particular statement [in a text] appeared rather than another?'15 Deze vraag sluit aan bij het onderzoek naar de houding van de Nederlandse pers. Stel dat de Nederlandse journalisten alleen het standpunt van de Nederlandse regering lieten horen en het standpunt van de Indonesische regering buiten beschouwing lieten. Waarom doen zij dit? Welk discours ligt hieraan ten grondslag? Foucault is op zoek naar de impliciete regels die bepalen welke uitspraken gebruikt worden en welke niet. Met andere woorden: hoe komt het dat bepaalde kennis en ideeën zijn geïnstitutionaliseerd? Foucault verklaart dit door de vereniging van kennis en macht in het discours. Over macht zegt hij het volgende: ‘Power is everywhere; not because it embraces everything, but because it comes from everywhere… there is no binary and all-encompassing opposition between rulers and ruled at the root of power relations.’16

De moderne samenleving is geen hiërarchische ladder, maar een netwerk, waarin sommige kennis als waarachtig geldt en daardoor macht weet uit te oefenen. Via kennis kan macht worden uitgeoefend en tegelijkertijd bepaalt macht welke kennis als waarachtig wordt gezien. Het gaat er volgens Foucault niet om of een discours ‘waar’ is, maar ‘'how effects of truth are produced within discourses which in themselves are neither true nor false’.17

Het vertoog stelt de norm voor wat ‘normaal’ en geaccepteerd is. Een individu internaliseert deze structuren, omdat het niet buiten de boot wil vallen.

De relatie tussen macht en de productie van kennis in het discours legt Foucault uit aan de hand van historische voorbeelden. Met zijn werk Folie et Déraison beschrijft Foucault de geschiedenis van de waanzin of gekte in Europa. In de Middeleeuwen werden ‘gekken’ gezien als bijzonder, maar maakten ze evengoed nog deel uit van de samenleving. Vanaf de 17de eeuw, ‘The Age of Reason’, werd gekte steeds meer gezien als een ziekte, waarvan de

13

Discours en vertoog zijn synoniem aan elkaar en worden in dit onderzoek afwisselend gebruikt.

14

Norman Fairclough, Critical Discourse Analysis: The Critical Study of Language (New York: Routledge, 2010), 92.

15

Myra Macdonald, Exploring Media Discourse (New York: Oxford University Press, 2003), 21.

16

Anna Green, Theory and History: Cultural History (Hampshire: Palgrave MacMillan, 2008), 74.

17

(10)

8 zieke kon en moest genezen. De zieken werden buiten de samenleving geplaatst in ziekenhuizen of gestichten. Het discours (de kennis), en de acceptatie ervan, veranderde in de loop der eeuwen en daarmee de uitoefening van macht.18

Foucault geeft nog een voorbeeld dat de relatie tussen macht en kennis aantoont. In

Surveiller et Punir neemt Foucault gevangenissen als voorbeeld van geïnstitutionaliseerd

gedrag. Dit zijn plekken waar de samenleving de ‘niet-geïnstitutionaliseerden’ opsluit. In het huidige discours, met de hedendaagse kennis, is dit een humane manier van straffen. Terwijl in de Middeleeuwen publieke terechtstellingen gebruikelijk waren, en opsluiting veel minder voorkwam. Foucault betoogt dat deze manier van straffen ervoor kon zorgen dat de furie van het publiek, dat naar de terechtstelling keek, kon overslaan op de beul en het gezag. In vergelijking met gevangenissen, die de delinquenten ver buiten de samenleving houden, zijn publieke terechtstellingen veel gevoeliger voor revoltes of revoluties tegen de gevestigde orde. Het achter gesloten deuren stoppen van criminelen, voorkomt dit gevaar. Zo gaan kennis en macht volgens Foucault hand in hand.19

In het boek Exploring Media Discourse past onderzoeker Myra Macdonald de theorie van het discours toe op de media. Volgens Macdonald kunnen journalisten in hun werk niet verstoken blijven van de maatschappij waarin zij acteren. Het vertoog dat in de journalistieke producties naar voren komt, herinnert aan deze beïnvloeding door de omgeving. Macdonald geeft de volgende definitie van het begrip discours: ‘A system of communicative practices that are integrally related to wider social and cultural practices, and that help to construct specific frameworks of thinking.’20 Uit deze definitie blijkt hoezeer het discours is verbonden met de context. Dat dit ook onbewust gebeurt, legt Macdonald uit aan de hand van het volgende voorbeeld. Iedere ochtend trekken de meeste mensen hun kleren aan. Deze handeling lijkt ogenschijnlijk willekeurig en louter persoonlijk, maar in werkelijkheid liggen er sterke sociale en culturele conventies aan ten grondslag. Ook achter ons gebruik van (beeld)taal gaan deze onderbewuste conventies schuil.21 Het discours zit eveneens – maar niet per se – besloten in de onbewuste taaluitingen. Niet noodzakelijkerwijs, omdat taaluitingen waarin het vertoog naar voren komt ook bewust tot stand komen. Taal is sterk verbonden met het vertoog waarbinnen ze wordt geuit. Daarom zijn geschreven teksten een dankbare bron voor het onderzoek naar de verhouding tussen pers en politiek in de Nieuw-Guineakwestie.

18

Anna Green, Theory and History, 74, 75.

19

Ibidem. En ook: The School of Life, Philosophy – Michel Foucault

https://www.youtube.com/watch?v=BBJTeNTZtGU (geraadpleegd op 22-12-2015).

20

Myra Macdonald, Exploring Media Discourse, 1.

21

(11)
(12)

10

1.2 Persvrijheid

Om na te gaan hoe de pers zich tot de politiek verhield in de Nieuw-Guineakwestie, wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van het concept persvrijheid. De persvrijheid en een goed functionerend democratisch bestuur worden in de westerse samenleving vaak met elkaar in verband gebracht. Zo stelde de liberale rechtsfilosoof Jeremy Bentham al in het begin van de 19de eeuw dat de vrije pers de meest effectieve bescherming bood tegen slecht bestuur.22 In Nederland is de persvrijheid sinds 1848 vastgelegd in de Grondwet: ‘Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.’23 Vanaf 1983 werden ook radio, televisie, en andere openbaringsmiddelen, toegevoegd aan het artikel in de Grondwet.24

Persvrijheid is niet los te zien van de vrijheid van meningsuiting. Ondanks deze verbinding, worden beide begrippen verschillend gedefinieerd. Persvrijheid is de institutionele vrijheid van de pers ten aanzien van overheid. De vrijheid van meningsuiting is de vrijheid van een individu om zich te uiten zonder inmenging van de staat.25 Hoewel de begrippen een verschillende definitie kennen, hangt de historische ontwikkeling van de begrippen sterk samen, omdat het in beide gevallen gaat over uitingen in de publieke sfeer. Het concept persvrijheid wordt in dit onderzoek daarom gezien als een onderdeel van de publieke sfeer, net als de vrijheid van meningsuiting.

De vrijheid van meningsuiting kwam tot wasdom in de 19de eeuw. Volgens de Duitse filosoof Immanuel Kant, een van de voornaamste (late) verlichtingsdenkers, is de vrijheid van meningsuiting een essentiële ‘voorwaarde voor de vrijheid van denken; de rede stikt zonder communicatie en in dat geval is de humaniteit zelf in het geding.’26 Deze gedachte wordt door de filosoof en socioloog Jürgen Habermas onderkent. Hij ziet in de 19de eeuw het ideaal van de burgerlijke openbaarheid ontstaan. In deze openbaarheid kon iedereen in de publieke sfeer, dat wil zeggen: in kranten, literatuur, theaters, koffiehuizen, of in andere openbare uitingsplaatsen, met redelijke argumenten een openbaar debat voeren. In deze

22

Mirjam Prenger en Frank van Vree, Schuivende Grenzen. De vrijheid van de journalistiek in een veranderend

medialandschap (Amsterdam: NVJ/Prometheus, 2004), 3. Geraadpleegd via: ‘’digitale versie 2003’’ zie:

https://pure.uva.nl/ws/files/3587070/34028_Mirjam_Prenger_Frank_van_Vree_Schuivende_Grenzen_2004_.pdf

(geraadpleegd op 6-4-2017).

23

De Nederlandse Grondwet, ‘’Artikel 7: Vrijheid van meningsuiting; censuurverbod’’

http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vi9hbusd8hy7 (geraadpleegd op 25-2-2017).

24

B.P. Vermeulen, ‘’De Grondwet Artikel 7 – Vrijheid van Meningsuiting, Wetenschappelijk Commentaar’’

https://www.nederlandrechtsstaat.nl/module/nlrs/script/viewer.asp?soort=commentaar&artikel=7 (geraadpleegd op 5-3-2017).

25

Kyu Ho Youm, ‘’Journalism Law and Regulation’’. In: Karin Wahl-Jorgensen en Thomas Hanitzsch (Ed.),

The Handbook of Journalism Studies (New York: Routledge, 2009), 279.

26

(13)

11 gedachtewisselingen konden ‘botsende particuliere belangen en inzichten met elkaar worden verenigd op een wijze, die voor alle deelnemers aanvaardbaar is.’27 Dit ideaal van vrijheid en redelijkheid vertaalde zich naar de pers: de krant was uitermate geschikt als drager van de openbare mening.

Vrijheid van meningsuiting werd in de 19de eeuw vooral door de liberalen uitgedragen. Het is dan ook niet vreemd dat de eerste betogen voor persvrijheid zijn te vinden in de dagbladen van deze politieke stroming. Ook in de Nederlandse pers waren het liberale bladen als de NRC, De Gids en De Nederlandsche Spectator, die het ideaal van de openbaarheid vertolkten.28 Hoe fel de liberalen zich inzetten voor de vrijheid van meningsuiting, blijkt uit de twist tussen de Arnhemsche Courant en de gouverneur van Gelderland in 1839. De laatste vond dat de krant het gezag hinderlijk volgde, en besloot een rechtszaak aan te spannen. De

Arnhemsche Courant werd bijgestaan door de liberale advocaat Dirk Donker Curtius. Zijn

verdediging was een vurig pleidooi voor de vrije pers: ‘De drukpers is de koningin der aarde; wie haren scepter wil verbreken, zal door haar verbroken worden; zij alleen heeft het licht in de duisternis voor allen ontstoken, en zal ook de nevelen, welke het aardrijk nog dekken, verdrijven.’29

De vrije pers, die ‘het licht in de duisternis voor allen [heeft] ontstoken’, was volgens de advocaat een onmisbaar element van de verlichte samenleving.

In het liberalisme van de 19de eeuw waren vrouwen en minder welgestelden volledig uitgesloten van de openbare ruimte, waarin de vrije meningsuiting plaatsvond. Rond 1900 vond een sterke uitbreiding van het kiesrecht plaats. Steeds meer burgers mochten naar de stembus en de politiek werd daarom minder elitair. Daarnaast schepte de industrialisatie de mogelijkheid om op grote schaal, tegen lage kosten, kranten te drukken. De sterke afname van laaggeletterden en de snel groeiende welvaart zorgden voor een grote afzetmarkt. In de Verenigde Staten leidde dit tot een nieuwe rol van de pers als onafhankelijke waakhond van de democratie. De pers eigende zich deze taak toe, omdat zij het nieuwe electoraat konden voeden met feitelijke informatie, zodat de nieuwbakken burgers een weloverwogen democratische keuze konden maken. Zo verkreeg de journalistiek haar legitimatie als onafhankelijke institutie, naast de politieke machthebbers.30

27 Ibidem, 18, 19. 28 Ibidem, 23-26. 29 Ibidem, 11, 12. 30

(14)

12

1.3 Verzuiling

Het derde en laatste concept van het onderzoek is de verzuiling. Aan de hand van de historische ontwikkeling van de journalistiek in Nederland zal dit concept worden toegelicht. De journalistiek in Nederland kende een andere historische ontwikkeling dan die van de Verenigde Staten. Daniel Hallin en Paolo Mancini beschrijven in Comparing Media Systems drie verschillende mediasystemen, die allen nauw samenhangen met de politieke indeling van een land. Nederland behoort – net als Duitsland, België, Zwitserland, Oostenrijk en Scandinavië – tot de democratisch-corporatistische landen. Het politieke stelsel in deze landen kenmerkt zich door het zoeken naar compromissen en een intensieve verzorgingsstaat. Ten aanzien van de media kenmerkt het democratisch-corporatistische (‘democratic corporatist’) model zich door de hechte band tussen pers en politiek.31 Dit politieke klimaat maakte de verzuiling (‘pillarization’) mogelijk. Volgens Hallin en Mancini verstevigden de protestantse, katholieke en socialistische zuilen zich, om in het verweer te komen tegen de tot dan toe dominante conservatief, liberale zuil.32 Ook de pers werd opgesplitst over de vier zuilen en was zelfs een van de belangrijke drijvende krachten achter de verzuiling: ‘The main communication medium, the printing press, was the principal tool of this process of pillarization. It kept the group together and gave it, literally, a voice.’33 De gesegmenteerde pers ontstond door de verzuilde samenleving, maar was zelf ook een belangrijke aanjager van de verzuiling.

Naast de democratisch-corporatistische landen, wijzen Hallin en Mancini op twee andere modellen. Het gepolariseerd pluralistische (‘polarized pluralist’) model, dat vooral in de Zuid-Europese landen wortel schoot, en het liberale (‘liberal’) model, dat in Noord-Amerika en Groot-Brittannië domineerde. Voor dit onderzoek voert het te ver om nader in te gaan op het gepolariseerd pluralistische model, maar het liberale model is wel relevant. Het contrast tussen het democratisch-corporatistische model en het liberale model verklaart waarom in de Verenigde Staten rond het fin de siècle een onafhankelijke pers ontstond en in Nederland een verzuilde pers.

In de Verenigde Staten ontwikkelde de journalistiek zich vanaf 1900 volgens de liberale beginselen van de pers als ‘de koningin der aarde’. Een goed bestuur kon alleen bestaan als de pers zelfstandig en onafhankelijk, in naam van de burger, haar taak als

31

Daniel C. Hallin en Paolo Mancini, Comparing Media Systems. Three Models of Media and Politics (New York: Cambridge University Press, 2004), 144.

32

Ibidem, 152. Hallin en Mancini voegen een interessante opmerking (zie cursief) toe aan deze historische schets: ‘The principal pillars […] which organized late in the nineteenth century to preserve their autonomy from the then (and now once again) dominant conservative liberal culture.’

33

(15)

13 controleur kon uitvoeren. De journalistiek werd in de VS een zelfstandig instituut, maar in Nederland liep dat anders. Bij de ontwikkeling van de Nederlandse pers is één maatschappelijk fenomeen – hoe moeilijk definieerbaar ook – onontkoombaar: de verzuiling. Net als in de VS had zich in Nederland, door de uitbreiding van het kiesrecht, een proces van democratisering voltrokken. Bovendien zorgde de industrialisatie voor de opkomst van de massapers. Alle ingrediënten voor de journalistiek als onafhankelijke luis in de pels leken aanwezig. Het waren echter de verschillende levensbeschouwelijke stromingen, beter bekend als de ‘zuilen’, die de publieke sfeer kaapten. Historicus Frank van Vree betoogt dat ‘de katholieke en orthodox-protestantse zuilen en de socialistische beweging ernaar streefden het publieke domein zoveel mogelijk te koloniseren.’34

Deze verzuiling vond plaats binnen de bestaande instituten zoals de kerk, maar ook door het oprichten van eigen kranten, verenigingen en andere ‘clubs’. Kortom, nagenoeg iedere Nederlander kreeg een publieke sfeer, maar die werd louter ingevuld door de eigen zuil.

De bruikbaarheid van de term ‘verzuiling’ is onderhevig aan debat. Het begrip zou te vaag of te algemeen zijn, wat een duidelijk definitie onmogelijk maakt. Bovendien riep het fenomeen ‘verzuiling’ consequent de volgende vragen op: Houdt de ruwe opdeling van de samenleving in een viertal zuilen wel rekening met de historische complexiteit? Was de verzuiling typisch Nederlands, of hadden omringende Europese landen een soortgelijke samenleving? En betekende de jaren zestig het definitieve einde van de verzuiling?35 Het zijn vragen die een duidelijke definitie van het begrip in de weg staan.

Hoewel verzuiling geen eenduidig wetenschappelijk kader kent, heeft het begrip wel degelijk waarde als metafoor. De historicus Hans Blom komt in het overzichtswerk De

Verzuiling Voorbij tot de conclusie dat het begrip verzuiling als associatieve aanduiding

buitengewoon waardevol is. Verzuiling duidt volgens hem op ‘een vierdeling in de Nederlandse samenleving, die zich op zeer uiteenlopende manieren manifesteerde en die het resultaat was van verscheidene ongelijksoortige, maar nauw verstrengelde processen.’36 Deze vierdeling bestaat uit: ‘de orthodoxe protestanten, de rooms-katholieken, de sociaal-democraten en de wat moeilijker te typeren algemenen, neutralen, soms nationaal voelenden genoemd, waarbinnen overigens liberalen van diverse snit domineerden. Naast deze vier grote groepen vielen kleinere groepen en individuen, die nauwelijks ergens bij of in pasten, in het

34

Frank van Vree, De Politiek van de Openbaarheid, 31, 32.

35

Lees voor een kritische beschouwing van het concept ‘verzuiling’ bijvoorbeeld: Peter van Dam, Staat van

Verzuiling. Over een Nederlandse Mythe (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2011).

36

J.C.H. Blom & J. Talsma (red.), De Verzuiling Voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende

(16)

14 niet.’37

De verzuilde periode ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw, kwam tot wasdom na de Eerste Wereldoorlog, en begon af te brokkelen vanaf de jaren zestig.38

De verzuiling had grote invloed op de inhoud van de media. Deze werd in hoge mate bepaald door het wereldbeeld van de eigen zuil. ‘Voor de politieke partijen, kerken en verenigingen vormden de media niet alleen een instrument om propaganda te bedrijven maar ook om de consensus in eigen kring te organiseren. […] Ook na de Tweede Wereldoorlog waren er maar weinig kranten die zich aan dit keurslijf onttrokken.’39 De invulling van de publieke sfeer werd door de verzuiling gesegmenteerd en was bovendien gekleurd. Voor een onafhankelijke, kritische blik was geen ruimte.

De term verzuiling is, ook in dit onderzoek, bruikbaar als associatieve aanduiding. Het zou tenslotte zonde zijn om het kind met het badwater weg te gooien. De verzuilde samenleving, die vanaf de Eerste Wereldoorlog tot de jaren zestig op zijn hoogtepunt was, omvat ook de Guineakwestie. De houding van de pers en politiek in de Nieuw-Guineakwestie dient als casus voor de bredere historische context van de verzuiling. Dit onderzoek kan de vooronderstelde afhankelijke relatie tussen de pers en politiek, voor de specifieke onderzoeksperiode 1949-1951, ontkrachten dan wel bevestigen. Het onderzoek plaatst een voetnoot bij de geschiedenis van de verzuilde journalistiek.

37 Ibidem, 207. 38 Ibidem, 236. 39

(17)

15

1.4.1 Concept ‘persvrijheid’: Willem Oltmans

In de volgende deelhoofdstukken worden de twee concepten ‘persvrijheid’ en ‘verzuiling’ toegespitst op de onderzoeksperiode. De behandeling van de persvrijheid in de jaren vijftig begint met Willem Oltmans (1925-2004); een journalist die in niets leek op de rest van de vaderlandse pers. Zijn afwijkende standpunt lijkt de uitzondering die de regel van de eensgezindheid bevestigt.

Willem Oltmans was een bijzondere verschijning binnen het Nederlandse journalistengilde. Hij stond bekend als dé querulant van de vaderlandse journalistiek.40 Gedurende zijn leven raakte Oltmans door zijn non-conformistische en buitengewone karakter met enige regelmaat verzeild in verscheidene conflicten. Zo deinsde hij er niet voor terug om de hoofdrolspelers in belangrijke conflicten te interviewen, ook als deze in Nederland persona non grata waren. Oltmans onderhield bijvoorbeeld nauwe contacten met Soekarno, de eerste president van Indonesië. Terwijl de Indonesische leider in de jaren vijftig door een groot deel van de Nederlandse bevolking werd gezien als collaborateur, door zijn samenwerking met de Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog.41

De journalist Willem Oltmans werd een vroege pleitbezorger voor de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea. Zijn opvattingen zetten hem lijnrecht tegenover de communis opinio in Nederland. Oltmans’ betrokkenheid bij de kwestie Nieuw-Guinea begon in Rome, waar hij in 1956 Soekarno ontmoette. Hij sprak uitgebreid met de Indonesische president en vormde een standpunt dat hem de rest van zijn leven zou blijven achtervolgen. Oltmans schreef in zijn dagboeken over de ontmoeting met Soekarno: ‘Voor mijzelf was Sukarno een ander mens geworden. Zelfs een mens totaal tegengesteld aan het beeld, zoals ik mij dat door de jaren heen over hem had gevormd. Hij was voor mij geen vijand meer.’42

Journalist en vriend Henk Hofland schreef dat Oltmans ‘betoverd’ was door Sukarno.43

Sinds de ontmoeting veranderde Oltmans van standpunt en werd hij een pleitbezorger voor de overdracht van Nieuw-Guinea.

Zijn hernieuwde standpunt begon Oltmans vlijtig te verspreiden via de Nederlandse media. Hij kwam erachter dat de grote kranten en bladen zijn opvattingen steevast aanpasten en al te prikkelende uitspraken over bijvoorbeeld Luns verwijderden. Oltmans liet zich door deze tegenwerkingen niet afremmen. Integendeel: hij volhardde in zijn opvattingen en begon

40

Hoge Bomen, afl. ‘Willem Oltmans’ 26-06-2005.

41

Brouwer, ‘De Nieuw-Guineakwestie’, 152.

42

Wouter Meijer, ‘Ze zijn gék geworden in Den Haag’: Willem Oltmans en de kwestie Nieuw-Guinea (Amsterdam: Elsevier, 2009), 38.

43

(18)

16 zich sterk te roeren tegen de Nederlandse Staat: ‘In mijn ‘’mind’’ begon zich een rebellie af te tekenen tegen het nog-niet-rijp-zijn-syndroom van verantwoordelijke journalisten in de vrije vaderlandse pers.’44

Steeds meer begaf Oltmans zich op het terrein van de diplomatiek en de politiek. Naar eigen zeggen was hij medeverantwoordelijk voor de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. Jaren later had hij over deze bewering een verhit gesprek met Adriaan van Dis in het televisieprogramma Hier is… Adriaan van Dis. Oltmans verklaarde tegenover Van Dis dat hij in het Witte Huis had gelobbyd met als resultaat dat Kennedy overtuigd was geraakt van een onafhankelijk Nieuw-Guinea. Van Dis had grote twijfels over de getuigenissen van Oltmans en vroeg zich bovendien af of een journalist zich wel moest bemoeien met staatszaken. Ter illustratie van deze discussie een passage uit het gesprek:

Oltmans: ‘Je moet je er gewoon aan houden dat ik op 6 april 1961 op het Witte Huis ben geweest in Washington, daar een memorandum van twaalf pagina’s heb overhandigd, wat nou in de Kennedy-Library zit, en op dat moment is de Kennedy-regering omgegaan. Dat weet je, dat had je moeten weten, anders had je dit gesprek niet moeten voorbereiden.’

Van Dis: ‘Ja, dat had ik moeten weten, maar ik lees het en ik moet erom glimlachen.’ Oltmans: ‘Ja glimlach jij maar, maar het dossier zit in de Kennedy-Library.’

Van Dis: ‘Maar ik geloof er geen ene fluit van.’ Oltmans: ‘Dat is jouw probleem.’

Van Dis: ‘Ik geloof we1 in een bemiddelingsrol, maar ik geloof niet dat u zulke wereldomvattende zaken kan doen. Is dat niet wat al te eerzuchtig?’45

Het gesprek geeft aan hoe sterk Oltmans zich inzette voor de kwestie Nieuw-Guinea en dat zijn invloed, naar eigen zeggen, groot was. Deze bemoeienis ging verder dan alleen journalistieke bijdrages. Hij was buitengewoon uitgesproken over zijn eigen bijdrage aan de oplossing van het conflict, waar Van Dis de nodige vraagtekens bij zette. Historicus Wouter Meijer deed onderzoek naar de invloed van Oltmans op het Nieuw-Guineaconflict. Oltmans’ invloed was volgens Meijer beperkt en er is geen bewijs dat Kennedy door de tussenkomst van Oltmans zijn standpunt ten aanzien van Nieuw-Guinea heeft gewijzigd. Meijer

44

Wouter Meijer, ‘Ze zijn gék geworden in Den Haag’, 45.

45

Transcript uit: Hier is… Adriaan van Dis: interview met Willem Oltmans (1985)

(19)

17 concludeert dat Oltmans in het verloop van de kwestie Nieuw-Guinea geen doorslaggevende rol heeft gespeeld. Zijn bemoeienis is niet aantoonbaar van invloed geweest.46

Over zijn diplomatieke en journalistieke werk schreef Oltmans uitvoerig in zijn memoires. Hij hield vanaf zijn achtste levensjaar nauwgezet een dagboek bij. Ook de kwestie Nieuw-Guinea komt ruimschoots aan bod in zijn werk. De memoires zijn gekleurd – het is immers Oltmans’ visie op de zaak – maar geven niettemin een beeld van de Nederlandse journalistiek in de jaren vijftig. Zo schrijft Oltmans over de houding van de Nederlandse pers tegenover Soekarno: ‘De president van Indonesië werd tien jaar na de onafhankelijkheidsverklaring nog altijd, ook door bijna alle journalisten, voorgesteld als een rabiate belanda-hater [Nederland-hater, JP]. […] Mijn standpunt als journalist was echter duidelijk. Ik vertegenwoordigde het meest gelezen Nederlandse ochtendblad. Het ging er dus niet om, of ik, of wij, de lezers van de krant de man aardig vonden.’47

Oltmans ging niet mee in de ‘belanda-haat’ van de Nederlandse journalistiek en ging het gesprek aan met de Indonesische president. Deze gesprekken publiceerde hij in Elsevier. Zijn beeld van Soekarno was na de interviews totaal veranderd, wat hij in de reportages liet blijken. Oltmans beschreef in zijn memoires de reacties die hij op deze interviews kreeg: ‘In die tijd was een dergelijke waardering van de persoon van de Indonesische president niet haalbaar, en taboe. Een lawine van protestbrieven stroomde bij de redactie van Elsevier binnen.’48

Oltmans raakte ervan overtuigd dat de Nederlandse regering, en in het bijzonder de minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, de kwestie Nieuw-Guinea verkeerd benaderde. In 1956 schreef hij in zijn dagboek: ‘Het nieuwe kabinet is gereed gekomen. Luns is terug. Een ramp. Een clown op Buitenlandse Zaken.’49

Steeds vaker liet Oltmans zich in met de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea, niet alleen op journalistiek vlak, maar ook op het terrein van de diplomatie. Door zijn bemoeienis raakte hij verwijderd van wat de toonaangevende bladen acceptabel vonden. Zo blijkt uit een telegram van de hoofdredacteur van de NRC, Maarten Rooij, aan Oltmans: ‘Ben hogelijk verbaasd over door U ontketende Adres-actie stop daarmee overschrijdt U verre grenzen van journalistieke werkzaamheid stop gebruik hierbij van uw kwaliteit van nrc medewerker voor mij onaanvaardbaar stop ik verbreek terstond relatie met u en verbiedt u verder gebruik van nrc legitimatie.’50

46

Meijer, ‘Ze zijn gék geworden in Den Haag’, 121.

47

Willem Oltmans, Memoires 1953-1957 (Schoten: In den Toren, 1986), 136, 137.

(20)

18 Door zijn betrokkenheid bij de kwestie Nieuw-Guinea raakte Oltmans bovendien gebrouilleerd met de toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns. Deze slepende vete zorgde ervoor dat Oltmans gedurende zijn (journalistieke) carrière zou zijn belemmerd door de Nederlandse Staat.51 Ellen Pasman, Oltmans’ advocate in zijn procedure tegen de overheid, draagt in haar boek Oud Zeer: Over de façades van de Nederlandse rechtstaat bewijs aan voor het dwarsbomen van Oltmans’ carrière door de Nederlandse Staat. In 1991 doken verschillende instructies op die Luns in 1964 verstuurde naar de hoofden van alle diplomatieke en zelfstandige consulaire posten. In deze instructies waarschuwde Luns voor Oltmans: ‘U dient derhalve bij contacten met de Heer Oltmans de uiterste voorzichtigheid in acht blijven nemen en U zeker onthouden van enigszins vertrouwelijke dan wel ‘off-the-record’ mededelingen, die overigens geenszins deel uitmaken van de normale faciliteiten voor alle journalisten, evenmin als het aanbevelen van betrokkene bij autoriteiten of anderen in het land Uwer vestiging.52

Een arbitragecommissie oordeelde in 2001 dat Oltmans jarenlang werd tegengewerkt in de uitoefening van zijn beroep, omdat hij kritisch schreef over de houding van de Nederlandse regering. Oltmans kreeg een aanzienlijke schadevergoeding, die het Rijk uiteindelijk zonder hoger beroep betaalde. Volgens de bemiddelingscommissie had de Nederlandse Staat ‘Oltmans gehinderd en verdacht gemaakt. Dat heeft diens reputatie geschaad, nationaal en internationaal.’53

Eén van de drie leden van de arbitragecommissie, Dick Dolman, ondertekende het vonnis niet.54 Voor de uitkomst van de zitting had dit geen gevolgen: de meerderheid van stemmen gold.

Volgens historicus Wouter Meijer stond Oltmans lijnrecht tegenover de Nederlandse pers, die nagenoeg volledig het regeringsstandpunt verdedigde.55 Ook Henk Hofland beaamde in zijn boek Tegels Lichten dat Oltmans, door zijn standpunt in de kwestie Nieuw-Guinea, bij de Nederlandse pers uit de gratie was gevallen: ‘Oltmans kwam terecht in de oudhollandse molen waar de reputaties vermalen worden en stond dan ook al vlug bekend als landverrader. […] Met de omzichtigheid, die als beschaving en fatsoen bekend staat, stortte praktisch de hele pers zich op Oltmans.’56

51

Wouter Meijer, ‘Ze zijn gék geworden in Den Haag’, 8.

52

Ellen Pasman, Oud Zeer: Over de facades van de Nederlandse rechtstaat, 67.

53

Pasman, Oud Zeer, 316.

54

Ibidem.

55

Daarbij was de haat jegens Soekarno een belangrijk element. Zie: Wouter Meijer, ‘Ze zijn gék geworden in Den Haag’, 38.

56

(21)
(22)

20

1.4.2 Concept ‘persvrijheid’: De Nederlandse journalistiek in de jaren vijftig

De sterke eensgezindheid van de vaderlandse pers inzake de kwestie Nieuw-Guinea roept vragen op over de journalistieke cultuur in de jaren vijftig. In hoeverre was er sprake van persvrijheid? Henk Hofland betoogde dat er in de Nederlandse pers van de jaren vijftig sprake was van ‘een reusachtige meepraterij.’57

Het beeld van de journalist als schoothond in plaats van de waakhond van de democratie heeft lange tijd gedomineerd in de historiografie. De lange jaren vijftig kenmerkten zich door de aanhoudende verzuiling en de reactionaire (politieke) cultuur. Ook de Nederlandse journalistiek deed braaf zijn taak als kritiekloze schoothond van de politiek. Historicus Arend Lijphart onderkent dat de opvattingen van de Nederlandse pers sterk correspondeerden met die van de politieke partijen: de journalistiek was, net als de rest van de samenleving, sterk verzuild. In zijn studie, The Trauma of

Decolonization: The Dutch and West New Guinea, geeft Lijphart een overzicht van de

belangrijkste (gedrukte) pers in Nederland en hun relatie met de verschillende politieke en/of godsdienstige zuilen. Zijn overzicht is hieronder schematisch en beknopt weergeven:

Tabel 1: Politieke oriëntatie Nederlandse dagbladen58

Dagblad Verwantschap

Partijbladen

Het Vrije Volk Sociaaldemocratisch (Partij van de Arbeid,

PvdA)

De Waarheid Communistisch (Communistische Partij van

Nederland, CPN) Sterke band met politieke stroming/zuil

De Volkskrant Katholiek, dubbelfuncties59 gelinkt aan partij

(Katholieke Volkspartij, KVP)

Trouw Gereformeerd, dubbelfuncties gelinkt aan

partij (Anti-Revolutionaire Partij, ARP)

De Tijd Onafhankelijk, maar voornamelijk

Rooms-Katholiek (Rooms-Katholieke Volkspartij, KVP)

De Maasbode Onafhankelijk, maar voornamelijk

Rooms-Katholiek (Rooms-Katholieke Volkspartij, KVP)

Algemeen Handelsblad Liberaal (Volkspartij voor Vrijheid en

Democratie, VVD)

Nieuwe Rotterdamse Courant Liberaal (Volkspartij voor Vrijheid en

Democratie, VVD)

57

H.J.A. Hofland, Opmerkingen over de chaos (Amsterdam: De Bezige Bij, 1963), 83.

58

Zie voor het volledige overzicht van de karakterisering van de Nederlandse pers: Arend Lijphart, The Trauma

of Decolonization: The Dutch and West New Guinea (New Haven en Londen: Yale University Press, 1966), 159.

59

(23)

21

Het Vaderland Liberaal (Volkspartij voor Vrijheid en

Democratie, VVD) (Deels) onafhankelijk

De Telegraaf Onafhankelijk, maar militant conservatief

Het Parool Onafhankelijk, maar socialistisch60

De visie op de journalistieke cultuur in de jaren vijftig is in de recente historiografie enigszins veranderd. Paul Luykx en Pim Slot (et al.) betogen in Een Stille Revolutie? dat de uitspraken van revolutionairen zoals Henk Hofland, die fel van leer trokken tegen de meeloperij van de Nederlandse journalisten in de jaren vijftig, ‘met een flinke korrel zout moeten worden genomen’.61

Zij betogen dat in de jaren vijftig de grote revoluties ontloken die in de daarop volgende decennia plaatsvonden. De democratisering en het verzet sluimerden in de ‘saaie’ jaren vijftig reeds onder de oppervlakte. Een overgangstijd typeert het decennium beter dan het beeld van een ouderwetse periode waarin alles bij het oude bleef.62

Historicus Paul Koedijk brengt eveneens een genuanceerder beeld van de Nederlandse pers in de jaren vijftig te berde. Koedijk haalt oud-journalist Dries Ekker aan, die in de jaren vijftig naam maakte als newsgetter van Het Parool, en zich in 1989 beklaagde over het beeld dat van de Nederlandse journalistiek in de jaren 1945-1960 werd gegeven. Hij was het niet eens met de geschetste chapeau bas-mentaliteit van de journalisten in de jaren vijftig.63 Koedijk sluit zich aan bij Ekker en betoogt dat het beeld van een volledig slaafse journalistiek niet klopt: ook in de jaren vijftig had de pers, binnen de grenzen van het toelaatbare, een zekere mate van zelfstandigheid. Van journalistieke Middeleeuwen was geen sprake. Desondanks was Ekker volgens Koedijk iets te stellig in zijn herwaardering, gezien de tekortkomingen die de Nederlandse pers in die jaren wel degelijk kende.64

De specifieke omstandigheden in het naoorlogse Nederland zorgden ervoor dat de pers duidelijke, deels zelf opgelegde, grenzen kende. Een belangrijke beperking lag in de relatie met de Nederlandse overheid. Volgens Koedijk was er sprake van een sterke behoefte aan

60

Arend Lijphart betitelt Het Parool in zijn overzicht als socialistisch, maar niet verbonden aan een politieke partij. Gerard Mulder en Paul Koedijk betogen in Léés die krant dat Het Parool na de Tweede Wereldoorlog de enige onafhankelijke Nederlandse krant was. Waar de andere kranten zich voegden bij één van de politieke en/of godsdienstige zuilen, bleef Het Parool onafhankelijk. Zie: Gerard Mulder en Paul Koedijk, Léés die Krant!, 10-15.

61

Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum: Verloren, 1997), 7.

62

Huub Wijfjes, Journalistiek in Nederland 1850-2000: beroep, cultuur en organisatie (Amsterdam: Boom, 2005), 255, 256.

63

Het zogenaamde ‘afnemen van de hoed’. Zie: Paul Koedijk, ‘Vrijheid in verantwoordelijkheid’: journalistiek in de jaren vijftig’ in Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren

vijftig (Hilversum: Verloren, 1997), 211.

64

(24)

22 geheimhouding onder politici. Een citaat van Pieter Lieftinck, minister van Financiën van 1945 tot 1952, is veelzeggend: ‘Het is in de eerste plaats de taak van de pers om de openbare staatsstukken te populariseren.’65

Uit deze uitspraak blijkt dat Lieftinck de pers vooral zag als doorgeefluik van de regeringsboodschap. Ook Drees, minister-president van 1948 tot 1958, had weinig op met inmenging van de pers en koesterde zelfs een sterk wantrouwen tegenover journalisten. Onder zijn bewind maakte de persvoorlichting een sterke groei door. De geheimhouding hing samen met de grotere taak van de overheid in de Nederlandse samenleving, die ze na de Tweede Wereldoorlog had gekregen. Meer overheidsbemoeienis maakte de besluitvorming voor journalisten ondoorzichtiger.66

Hoewel de geheimhouding en de groei van het aantal voorlichters wel degelijk op kritiek stuitten in de media, schikten de journalisten zich boven alles in hun maatschappelijke taak. 67 Net als bij de Nederlandse overheid, heerste er een sterke consensus in de pers over de richting die Nederland in moest slaan. Over de grote maatschappelijke thema’s was een sterke overeenstemming tussen pers, politiek en publiek. Het ging in de jaren vijftig om ‘het landsbelang’ of ‘het algemeen belang’, en zowel de pers als de politiek droegen dit hartstochtelijk uit. Het ‘landsbelang’ in de jaren vijftig wordt door Koedijk als volgt gedefinieerd: ‘Herstel, wederopbouw, niet achterom maar naar de toekomst kijken, internationale en Europese samenwerking, vasthouden aan Nieuw-Guinea en bovenal sinds Praag 1948, anticommunisme, maakten onderdeel uit van een definitie van ‘landsbelang’ die bijvoorbeeld steevast door de PvdA tegenover critici werd gehanteerd om de regeringsdeelname te rechtvaardigen.’68

In de jaren vijftig waren pers en politiek door dubbelfuncties met elkaar verstrengeld. De bovenlaag van de journalisten, veelal de hoofdredacteuren, voelde zich verbonden met de bestuurlijke elite en maakte geregeld deel uit van deze groep door dubbelfuncties in pers en politiek. Desondanks was er binnen de verzuilde samenleving voor journalisten een zekere speelruimte om hun beroep uit te oefenen. Het stempel ‘slaafs’ is daarom zeker niet op zijn plaats. In de jaren vijftig opereerde de Nederlandse pers volgens het adagium ‘vrijheid in verantwoordelijkheid’.69

(25)

23 Tweede Wereldoorlog geschikt naar de beginselen van de Duitse bezetter. Na de oorlog werd de collaboratie beschimpt in de voormalige verzetskranten en werd bijvoorbeeld De Telegraaf enige tijd verboden. Rond 1950 kwam langzaamaan een einde aan deze naoorlogse verwijten. Zo rolde De Telegraaf in 1949 opnieuw van de persen.70 Koedijk betoogt dat mogelijk juist de collaborerende kranten sterk geneigd waren tot eensgezindheid met het gevoerde overheidsbeleid, ter compensatie van hun foute oorlogsverleden. Het Parool, dat door zijn oorsprong vanzelfsprekend geen schaamtegevoelens jegens de oorlog kende, nam veel vaker een met de regering contrasterend standpunt in.71

70

Ibidem, 226.

71

(26)

24

1.4.3 Concept ‘verzuiling’: De Nederlandse pers en de kwestie Nieuw-Guinea

‘De lange jaren vijftig’, zo noemen historici Paul Luykx en Pim Slot de twintig jaren volgend op de Tweede Wereldoorlog. Het was ook de periode waarin de Nieuw-Guineakwestie gestalte kreeg. Het was een tijdperk van wereldwijde dekolonisatie. Volgens Henk Hofland was het een periode van sterke eensgezindheid tussen pers, politiek en publiek. Gevolgd door de radicale jaren zestig, die een einde brachten aan de onderdanenmentaliteit van de Nederlandse burger. Het is verleidelijk om de overgang tussen de jaren vijftig en de jaren zestig te zien als een soort oerknal: een radicale, plotselinge verandering. Maar volgens Luykx en Slot was de overgang minder abrupt. Ook in de jaren vijftig borrelde er al iets. In dit hoofdstuk staat het concept ‘verzuiling’ centraal, toegespitst op de Nederlandse journalistiek in de jaren vijftig.

Volgens journalist Jan Blokker was er in het begin van de jaren vijftig in de Nederlandse journalistiek sprake van ‘doofpotterigheid’. De omgang met autoriteiten was voorbehouden aan de hoofdredacteur, die met respect en normaliter off the record in gesprek ging met de gezagsdragers. Blokker zag tijdens de Nieuw-Guineacrisis de houding van journalisten veranderen. De verslaggeving over Nieuw-Guinea was volgens hem zelfs hét moment waarop de opstand tegen Joseph Luns, de verpersoonlijking van het Nederlandse regeringsbeleid, vorm kreeg. Maar waar de kentering precies plaatsvond, wist ook Blokker niet aan te wijzen. Het was een ontwikkeling, die ergens in de jaren vijftig tot stand kwam.72

Binnen dit onderzoek naar de periode 1949-1951 is vooral Jan Blokkers opmerking over de ‘doofpotterigheid’ van de begin jaren vijftig relevant. In hoeverre was dit daadwerkelijk het geval? De historiografie wijst op de regeringsgezinde houding die het overgrote deel van de Nederlandse pers aannam in de jaren vijftig, ook ten aanzien van de Nieuw-Guineakwestie. De communistische krant De Waarheid was de enige krant die vanaf het begin vóór de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië pleitte. Ook Het Parool was het niet geheel met het regeringsbeleid eens: zij vonden dat Nederland zich moest terugtrekken uit Nieuw-Guinea, maar het bestuur moest onder geen beding worden overhandigd aan het Indonesië van Soekarno.73 Volgens de historiografie schaarde de rest van de pers zich vrijwel volledig achter het regeringsbeleid. Pas vanaf de eerste helft van 1961 wijzigden verschillende landelijke kranten hun standpunt. Een groot deel van de landelijke pers pleitte vanaf dat moment vóór onderhandelingen met Indonesië, nog voordat dit

72

VPRO Marathoninterview, ‘’Jan Blokker (Uur 2)’’, interviewer Chris Kijne. VPRO. 20 juli 1990.

73

(27)

25 regeringsbeleid werd.74 Hieruit blijkt dat diezelfde groep dagbladen verreweg het grootste deel van de periode voor de uiteindelijke overdracht in 1962 achter de Nederlandse regering stond.

Volgens historicus Arend Lijphart verdedigden de meeste kranten in het begin van de jaren vijftig een standpunt dat strookte met de stroming en/of partij waartoe ze behoorden. Dit past in het concept van de verzuilde Nederlandse samenleving. De Volkskrant, Het Vrije Volk en Trouw zetten zich in voor het behoud van Nieuw-Guinea en schaarden zich met dit standpunt achter het programma van de eigen partij. Het communistische De Waarheid was juist als een van de weinige kranten vóór een overdracht. De Communistische Partij van Nederland (CPN) was eveneens voor onderhandelingen met Indonesië, zodat een eventuele overdracht kon plaatsvinden.75 Alleen het weekblad De Groene Amsterdammer steunde het standpunt van De Waarheid. De andere Nederlandse kranten en weekbladen waren in meer of minder sterke bewoording tegen een overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië.76

Pas vanaf 1956 ontstond een zekere kentering in de houding van enkele kranten ten opzichte van de kwestie Nieuw-Guinea. Het Parool stond al vroeg kritisch tegenover het regeringsbeleid, maar een overdracht aan Indonesië was geen optie. De krant zag meer in een internationale oplossing, waarin Nieuw-Guinea enkele jaren onder beheer van de Verenigde Naties zou komen te staan.77 Het regionale dagblad De Gelderlander-Pers gaf in 1956 gehoor aan de oproep van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk. De synode riep op tot bezinning in de kwestie Nieuw-Guinea: ‘Nederland zal bereid moeten zijn, zijn aanspraken om alleen op eigen gezag Nieuw-Guinea te besturen, te laten vallen en toe te stemmen in een regeling van dit bestuur in een zodanige overeenstemming met de volkerengemeenschap, dat zowel de beste behartiging der bevolkingsbelangen als de grootst mogelijke staatkundige stabiliteit redelijkerwijs gewaarborgd is.’78 Het statement van de kerk riep hevige en afkeurende reacties op in de Nederlandse pers. Ook de redactie van De Gelderlander vond dat de Nederlandse Hervormde Kerk zich niet over deze kwestie had moeten uiten, maar tegelijkertijd deed de krant een opvallende uitspraak over de kwestie: ‘Wij zijn tot de overtuiging gekomen dat Nieuw Guinea op de duur een molensteen om onze hals wordt.’79

De

Gelderlander bewoog zich richting het kamp van de voorstanders van de overdracht.

74

Brouwer, ‘De Nieuw-Guineakwestie’, 184.

75

Arend Lijphart, The Trauma of Decolonization, 117.

76

Ibidem, 159-162.

77

Ibidem, 228.

78

Hans van de Wal, Een aanvechtbare en onzekere situatie: De Hervormde Kerk en Nieuw-Guinea 1949-1962 (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2006), 11.

79

(28)

26 Enkele jaren later, in 1960, sloot een andere krant zich aan bij de kritiek op het regeringsbeleid. Ditmaal was het de Rooms-Katholieke krant De Tijd-De Maasbode. Professor F.J.F.M. Duynstee, een columnist in de krant, was voor de ‘internationalisering’ van het probleem en liet dit weten in zijn stukken. De Nijmeegse hoogleraar en KVP-lid vond, zoals ook in Het Parool werd bepleit, dat Nederland het gezag over moest dragen aan de Verenigde Naties, wat overigens niet per se een overdracht van het bestuur aan Indonesië zou betekenen. Pas in 1961 was Duynstee ervan overtuigd dat Indonesisch bestuur dé oplossing zou zijn.80 Buiten de De Tijd-De Maasbode, Het Parool, De Waarheid, De Gelderlander en

De Groene Amsterdammer bleef het overgrote deel van de Nederlandse pers de regering

trouw, en was er tot begin 1961 van kritiek geen sprake.81

In 1961 veranderde het standpunt van de Nederlandse pers ten aanzien van de kwestie Nieuw-Guinea. De meest kranten kantelden hun standpunt nog voordat de politiek een andere koers ging varen. Allereerst keerden de liberale kranten zich abrupt tegen het regeringsbeleid. Achtereenvolgens pleitten Het Vaderland, Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamse

Courant vóór de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. Ook de Rooms-Katholieke

kranten De Gelderlander-Pers en De Tijd-De Maasbode, die al eerder kritische geluiden lieten horen, keerden zich tegen het regeringsbeleid. Van de katholieke pers bleef alleen De

Volkskrant tot het einde toe achter de regering staan. De sociaaldemocratische krant Het Vrije Volk steunde de PvdA, maar die partij had zich in 1961 tegen het regeringsbeleid gekeerd, en

zo kwam ook Het Vrije Volk tegenover de regering te staan. Ook de Trouw volgde in september 1961 de eigen partijlijn van de ARP (de antirevolutionairen), die onderhandelingen met Indonesië voorstond. Het Parool, een van de vroegste criticasters van het regeringsbeleid, was vanaf 1962 vóór een overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. Zo bleven er in 1962 slechts drie toonaangevende kranten over die het regeringsbeleid bleven steunen of zich niet uitlieten over de kwestie: De Volkskrant, De Telegraaf en de neutrale Haagse Post.82

Waar het conflict in de jaren vijftig lange tijd in de ijskast bleef, ontpopte het zich rond 1960 tot dé hoofdbreker van de Nederlandse regering. Toen de samenwerking tussen de PvdA en de KVP in 1959 ophield, viel ook de basis weg voor het voornamelijk door de PvdA gepredikte ‘landsbelang’. Het einde van de nadruk op het landsbelang zorgde ervoor dat ook een overdracht van Nieuw-Guinea bespreekbaar werd. De periode rond 1960 toonde de eerste scheuren in de tot dan toe evident verzuilde samenleving. In dit onderzoek staat de periode

80

Brouwer, ‘De Nieuw-Guineakwestie’, 184, 185.

81

Arend Lijphart, The Trauma of Decolonization, 231.

82

(29)
(30)

28

1.5 Historische Context: De Nieuw-Guineakwestie

De onderzoeksperiode van dit onderzoek beslaat de eerste jaren 1949-1951 van de Nieuw-Guineakwestie. Om een goed beeld van het gehele conflict te krijgen, wordt in dit hoofdstuk een beknopt overzicht gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen. De twist om Nieuw-Guinea begon bij de onafhankelijkheid van Indonesië. In 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over aan de Verenigde Staten van Indonesië. Om voldoende steun voor dit besluit in de Eerste en Tweede Kamer te krijgen, bleef Nieuw-Guinea voorlopig buiten de overdracht. In samenspraak met het onafhankelijke Indonesië zou binnen één jaar de nieuwe status van het eiland worden geregeld. Zo snel kwam er echter geen oplossing voor het probleem. Door verschillende twistpunten verhardde de verhouding tussen Indonesië en Nederland. Er ontstond in Nederland een sentiment om de kolonie koste wat het kost te behouden.

Vooral de minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, was overtuigd van het belang om Nieuw-Guinea voor Nederland te behouden. Volgens hem zou het afscheid van de laatste kolonie in de Oost, Nederland degraderen van middelgrote mogendheid, met de nodige invloed op het wereldtoneel, tot een klein land als Denemarken. Al eerder gold de leus: ‘Indië verloren, rampspoed geboren’. Een soortgelijk oordeel leek te ontstaan in de kwestie Nieuw-Guinea.83 Zo zei Luns tegen de Amerikaanse ambassadeur in Nederland, Philip Young: ‘Een verlies van Nieuw-Guinea zou Nederland degraderen tot een ‘nation of cheese, child-making and butter’.84

Zelfs journalist Willem Oltmans erkende dat dergelijke sentimenten, en dan in het bijzonder het misgunnen van Nieuw-Guinea aan Indonesië, ook bij hem door zijn hoofd schoten: ‘Ik geef toe, dat ik, mede onder invloed van mijn koloniale familie, welke unaniem Sukarno als een soort Quisling zag, die met de Jappen zou hebben geheuld, zelf ook van mening was, dat deze Sukarno niet bepaald tot de vrienden van Nederland kon behoren.’85

Ondanks de verwoede pogingen van de Nederlandse overheid, bleek een behoud van het westelijk deel van Nieuw-Guinea onmogelijk op het naoorlogse wereldtoneel. Nederland koos na de Tweede Wereldoorlog nadrukkelijk voor een bondgenootschap met de nieuwe absolute grote mogendheid: de Verenigde Staten. De kersverse bondgenoten in Washington zagen niets in het behoud van de kolonie Nieuw-Guinea en drongen aan op een snelle afwikkeling van het conflict. Nederland moest onder grote internationale druk inbinden: in

83

Remieg Aerts et al., Land van Kleine Gebaren: Een Politieke Geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Amsterdam: Uitgeverij Sun, 2007), 269-271.

84

Duco Hellema, De Karel Doorman naar Nieuw-Guinea: Nederlands machtsvertoon in de Oost (Amsterdam: Boom, 2005), 35.

85

(31)

29 1962 kwam Nieuw-Guinea onder het bestuur te staan van de Verenigde Naties, die het gezag na acht maanden overdroegen aan Indonesië. Uiteindelijk zat er niets anders op voor Nederland dan de kolonie met de staart tussen de benen te verlaten. De internationale imagoschade was niet gering, maar tegelijkertijd was een grootschalig militair conflict met Indonesië voorkomen.86

Het verloop van de Nieuw-Guineakwestie verdient nadere toelichting, zodat de context waarin de voor het onderzoek geselecteerde kranten zich bevinden, inzichtelijk wordt gemaakt. Zoals reeds vermeld, werd in december 1949 de Akte van Soevereiniteitsoverdracht getekend. Na de ondertekening sprak koningin Juliana de volgende woorden: ‘Niet langer staan wij gedeeltelijk tegenover elkander. Wij zijn nu naast elkaar gaan staan, hoezeer ook geschonden en gescheurd en vol littekens van wrok en spijt.’87 Door het behoud van Nieuw-Guinea, kwamen Indonesië en Nederland de daarop volgende dertien jaar niet ‘naast elkaar’ te staan, maar juist opnieuw ‘tegenover elkander’. Over deze periode na de ondertekening schrijft Hofland: ‘In de daarop volgende Nieuw-Guineapolitiek gingen de uitvoerders ervan zich hoe langer hoe meer beschouwen als het laatste bolwerk van nationale trots en zelfrespect.’88

De periode tussen de twee overdrachten (1949-1962) vormt de kwestie Nieuw-Guinea.

86

Remieg Aerts et al., Land van Kleine Gebaren, 271, 272.

87

Parlement & Politiek ‘’Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië’’

http://www.parlement.com/id/vhm0l02igvut/soevereiniteitsoverdracht_aan_indonesie (geraadpleegd op 17-10-2015).

88

(32)

30 Afbeelding 1.1 Nederlands-Nieuw-Guinea89

Het gebied Nederlands-Nieuw-Guinea (afbeelding 1.1) was een enorm land in het Oosten van de Indische archipel. Het oostelijke deel van het eiland behoorde sinds 1920 toe aan Australië. Het Nederlandse deel telde rond 1960 ongeveer 700.000 inwoners, waarvan 200.000 à 300.000 niet onder bestuur waren gebracht. Slechts enkele tienduizenden Papoea’s, de benaming voor de bewoners van het eiland, konden lezen en schrijven. Het grootste deel van Nieuw-Guinea bestond uit onontgonnen gebied. Theo de Graaf, KVP-woordvoerder voor Nieuw-Guineazaken, omschreef de omstandigheden op het eiland als volgt: Het is ‘het laagstontwikkelde gebied ter wereld […] waarin kannibalisme en koppensnellerij nog feitelijkheden zijn en waarin van nationaal besef nog slechts weinig sprake is’.90 De lage mate van ontwikkeling was de reden en het gevolg van de beperkte interesse van Nederland in het eiland, dat er – tot het conflict met Indonesië over de soevereiniteit – weinig activiteiten ontplooide.91 Volgens historicus Duco Hellema zorgde met name de moeizame en emotionele naoorlogse dekolonisatie van Nederlands-Indië voor de sterke claim van Nederland op het eiland Nieuw-Guinea.

Al voor de Tweede Wereldoorlog was er ressentiment onder de Indonesische intelligentsia ontstaan tegenover de Nederlandse kolonisator. Het nationalisme van de Indonesiërs werd door de Japanse bezetter in de Tweede Wereldoorlog aangemoedigd. Aan het einde van de oorlog was het revolutionaire zaadje in Indonesië volledig ontkiemd: voor

89

Bron afbeelding: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:LocationWestPapua.svg (geraadpleegd op 1-2-2017).

90

Brouwer, ‘De Nieuw-Guineakwestie’, 151.

91

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij hebben aangegeven dat wij het jammer vinden dat de voorzieningen wijzer niet meegenomen is bij deze eerste indiening.. Los van de NPG willen wij het college verzoeken het toch

De Amerikaanse schrijver/columnist David Brooks beschrijft in zijn boek De Tweede Berg [2] hoe we ons als mens van de ik-cultuur te veel richten op succes, prestaties, aanzien, op

De schitterende beschrijvingen en bedenkingen in Zo doen vogels dat leggen volgens de schrijfster een bom onder onze overtuiging dat alleen wij, mensen, werktuigen

Hulp bij schade in Nederland en in het buitenland U hebt recht op hulp en vergoeding van kosten als u door een schade niet meer met uw auto en/of de daaraan gekoppelde

Hulp bij schade in Nederland en in het buitenland U hebt recht op hulp en vergoeding van kosten als u door een schade niet meer met uw auto en/of de daaraan gekoppelde

Fondswervende activiteiten van bepaalde aangewezen instellingen waarvan de primaire activiteiten zijn vrijgesteld van btw (waaronder ziekenhuizen, verpleeghuizen, instellingen

Als iemand een ineens een gele tuniek aantrekt net als een monnik, maar in gedachten nog niet genoeg is voor zichzelf en niet tevreden met zichzelf, niet op een letterlijke

Neem een model mee met maximaal schouderlang haar, kleurhoogte 5N tot 8N, waarbij je een kleurcorrectie (warm of koel) kunt toepassen of van blond naar donker gaat