• No results found

3 Materiaal en methode

3.2 Materiaal

(1) Het oorspronkelijke schema voor les 1 t/m 5 voor de eerste twee opdrachten van het genre e-mail (in de bijlage wordt les 6 ook genoemd, maar deze is niet van belang voor mijn onderzoek);

(2) Het oorspronkelijke schema voor les 1 t/m 3 voor de opdracht van het betoog.

3.2 Materiaal

Uit het onderzoek van Astrid van Winden is er materiaal beschikbaar gesteld voor mijn case study. Een kort overzicht van dit materiaal staat hieronder opgesomd:

• (Ingevulde) Vragenlijsten over kennis van de alinea voorafgaand, tijdens en na afloop van het schrijven van de schrijfopdrachten;

• (Ingevulde) Vragenlijsten over self-efficacy voorafgaand, tijdens en na afloop van het schrijven van de schrijfopdrachten;

• Schrijfopdrachten in het werkboekje en de bijbehorende door de leerling geschreven eerste versie en gereviseerde versie van een tekst;

• (Ingevulde) Self-assessments (door leerling in werkboekje gemaakt);

• (Ingevulde) Hulp-op-maatopdracht(en) (door leerling in het werkboekje gemaakt); • (Ingevulde) Vragenlijst over leerbaarheid (evaluatie van het werken met de toolbox)

over de toolbox van de e-mail.

3.2.1 Vragenlijsten over kennis van alinea’s en self-efficacy

In havo 2 zijn aan het begin van het schooljaar (september 2019), tussendoor (na het schrijven van de e-mails) en aan het einde van het jaar (na voltooiing van de laatste schrijfopdracht, in dit geval dus het betoog) vragenlijsten afgenomen bij leerlingen. Ze zijn bevraagd op de domeinspecifieke kennis (‘wat weten leerlingen over alineanormen?’) en de self-efficacy (‘hoe goed denken leerlingen te zijn in het schrijven van alinea’s?’). Om

competent te zijn in het schrijven van alinea’s is het belangrijk dat een leerling weet wat een alinea is en een positief geloof heeft dat hij of zij in staat is om een goede alinea te schrijven (De Corte, Verschaffel, & Masui, 2004). Het doel van het afnemen van de vragenlijsten in het onderzoek van Van Winden is een uitspraak te kunnen doen over de domeinspecifieke kennis op het gebied van alinea schrijven (Van Winden, Naar een didactiek voor het

van de leerling in het schrijven van goede alinea’s in verband kan worden gebracht met de mate waarin de geschreven teksten voldoen aan de alineanormen. De vragenlijsten van de voor- en nameting zijn identiek. De vragenlijst die tussendoor is afgenomen heeft wat betreft de gesloten vragen dezelfde inhoud en volgorde, maar in deze vragenlijst ontbreken de eerste twee open vragen. In de bijlage staat een leeg exemplaar van een vragenlijst gebruikt voor de voor- of nameting.

De vragenlijst is opgedeeld in twee delen: deel 1 gaat over de domeinspecifieke kennis en deel 2 gaat over self-efficacy. De vragenlijst van de voor- en nameting begint met twee open vragen: (1) Geef in je eigen woorden weer wat volgens jou een alinea is en (2) Leg uit waarom het belangrijk is dat een tekst in alinea’s is opgedeeld. De leerlingen krijgen met witregels eronder de ruimte om hun antwoord woordelijk op te schrijven. Het volgende onderdeel van het testen van de domeinspecifieke kennis wordt gedaan door middel van 17 stellingen (vraag 3 tot en met 20). Achter elke stelling kan de leerling een hokje ‘ja’ of een hokje ‘nee’ aankruisen. Er wordt vervolgens bij ieder antwoord op een stelling gevraagd in hoeverre de leerling zeker is van zijn of haar antwoord. Dit kunnen ze aangeven op een schaal van 0 (ik weet het antwoord echt niet, ik gok) tot 100 (ik ben er helemaal zeker van dat mijn antwoord klopt). Vraag 21 tot en met 32 betreffen ook de domeinspecifieke kennis en testen de kennis van signaalwoorden. Er wordt een signaalwoord gegeven en de leerling dient aan te kruisen welk type verband met dit signaalwoord aangegeven wordt. De

leerlingen kunnen kiezen uit: (1) oorzaak-gevolg, (2) tegenstellend, (3) redengevend en (4) opsommend. Ook achter deze antwoorden wordt ruimte gelaten waar de leerling op schaal van 0 tot 100 kan invullen hoe zeker hij of zij van het gegeven antwoord is.

Dan volgt deel 2 van de vragenlijst, welke de self-efficacy van leerlingen test. Dit is het deel waar gevraagd wordt of de leerling er vertrouwen in heeft dat hij of zij een goede alinea kan schrijven. De vragenlijst is opgedeeld in 14 stellingen. De leerling kan door middel van een cijfer op een schaal van 0 tot 100 aangeven of hij of zij er vertrouwen in heeft. De schaal ziet er als volgt uit:

0 --- 50 --- 100 dat zal me niet lukken dat lukt me een beetje daar zal ik helemaal in slagen

33

3.2.2 Schrijfopdrachten uit het werkboekje en geschreven teksten

In de toolbox van de e-mails beginnen de leerlingen met het schrijven van de hele taak: een schrijfopdracht. Voor de eerste schrijfopdracht is dit een e-mail gericht aan de docent Nederlands met een verzoek om een leuke boekentip. In de schrijfopdracht worden

handvatten gegeven over welke informatie in de mail moet staan en aan welke eisen de e-mail moet voldoen. De tweede schrijfopdracht voor de e-e-mail staat in hetzelfde werkboekje als de eerste schrijfopdracht. Hier staat duidelijk boven ‘Opdracht 2 - e-mail’. Deze opdracht betreft een e-mail aan de teamleider van havo 2 en 3, met het verzoek of er een feestdag georganiseerd kan worden voor havo 2 en 3. Ook staan in deze opdracht handvatten wat betreft de inhoud en eisen waaraan de e-mail moet voldoen. Voorafgaand aan het schrijven van de teksten wordt er een voorbeeldtekst getoond.

De toolbox van het betoog staat in een nieuw werkboekje. In dat werkboekje staat ook de schrijfopdracht voor het betoog. De opdracht betreft hier een ingezonden stuk dat gaat over een probleem op school en een oplossing voor dit probleem. In de opdracht staat stapsgewijs waar de inhoud van het ingezonden stuk en het betoog aan moet voldoen. Voorafgaand aan het schrijven van het eigen betoog wordt er een voorbeeldtekst getoond, met zeven open vragen eronder om te leren over hoe een betoog eruit hoort te zien. Vervolgens maken de leerlingen, alvorens ze het betoog schrijven, een bouwplan van hun eigen tekst. De opzet voor dit bouwplan staat ook in het werkboekje. De leerling kan hier invullen hoe de opbouw van de tekst eruit gaat zien en waar welk onderdeel van de inhoud hoort. De reden hiervoor is dat leerlingen in de tweede klas leren wat überhaupt een betoog is. Ze maken bij leesvaardigheid kennis met een betogende tekst en nu dus ook bij

schrijfvaardigheid. Als ze het bouwplan hebben ingevuld, start het daadwerkelijk schrijven van het betoog.

Voor beide werkboekjes geldt dat wanneer de leerling in de toolbox de schrijfopdracht heeft geschreven, het self-assessment heeft ingevuld en de

hulp-op-maatopdracht(en) heeft gemaakt, hij of zij vervolgens dezelfde schrijfopdracht te zien krijgt met het verzoek de eerste versie van de geschreven tekst te herschrijven tot een verbeterde versie. De schrijfopdrachten van beide e-mails en van het betoog zijn te vinden in de

originele samenstelling in de bijlagen. De self-assessments en hulp-op-maatopdrachten die hierin voorkomen worden in de volgende subparagrafen nader toegelicht.

De schrijfopdrachten resulteren in geschreven teksten door leerlingen. Om de

verschillende teksten te kunnen herkennen is er een codering toegepast. De codering van de teksten bestaat uit zes posities gescheiden door een ‘-’. Op volgorde zijn dat de volgende gegevens: jaarlaag, klas, conditie, genre, versie, leerling. Ingevuld betekent dit dat H2-01-I-M-1-005 dus een havo 2 leerling betreft, uit klas 1, uit de interventiegroep, genre e-mail, de eerste meting en leerling nummer 5. Voor de e-mails wordt de letter M gebruikt, voor de betogende teksten de letter B. Voor de betogende teksten zijn er twee versies: 1 staat voor de eerste versie en 2 staat voor de tweede – gereviseerde – versie. Van de e-mail zijn er vier versies: 1 staat voor de voormeting, 2 staat voor de nameting. De tussenliggende teksten van de e-mail hebben een letter gekregen: ‘z’ staat voor de gereviseerde versie van e-mail nummer 1 en ‘s’ staat voor eerste versie van e-mail nummer 2. Voor alle duidelijkheid: H2-x-I-M-2-X is dus de tweede versie van e-mail 2 en daarmee de nameting.

3.2.3 Self-assessments

Nadat de leerlingen hun eerste versie van de tekst hebben geschreven, gaan ze deze scoren op de mate waarin de tekst voldoet aan alineanormen. In de self-assessments in het

werkboekje van de e-mail ziet de opdracht er als volgt uit: In dit self-assessment scoren ze één, door de leerling zelf gekozen, alinea uit hun geschreven tekst. Ze beantwoorden vragen gelinkt aan de alineanormen door middel van het kiezen van een smiley. Een blije smiley ‘ ’ staat voor ‘ja’ als antwoord en een verdrietige smiley ‘ ’ staat voor ‘nee’ als antwoord. Het self-assessment bestaat uit elf vragen. De elf vragen uit het self-assessment zijn

onderverdeeld in vier categorieën: A, B, C, D. Deze categorieën corresponderen met de categorieën waarin de elf alineanormen zijn ondergebracht. Categorie A gaat over deelonderwerpen en kernzinnen, categorie B gaat over verbindingswoorden, categorie C gaat over verwijswoorden en categorie D gaat over de afbakening van de alinea. Alle categorieën uit het overzicht van Tabel 1 in hoofdstuk 2 komen aan bod, behalve de

coherentie op globaal niveau. Het self-assessment in deze toolbox (en verderop de hulp-op-maatopdrachten) richt zich in eerste instantie op coherentie op lokaal niveau, aangezien de leerling in het self-assessment gevraagd wordt om één alinea te beoordelen.

35 Als de leerling op alle vragen door middel van een smiley een antwoord heeft

gegeven, wordt er op de volgende pagina gevraagd om een conclusie. Aan de hand van de hoeveelheid verdrietige smileys wordt de leerling gevraagd een letter op te schrijven van de categorie waar hij of zij door middel van de bijbehorende hulp-op-maatopdracht mee aan de slag kan. De leerling vindt de juiste letter in het self-assessment bij het tekstvak waar hij of zij de smileys heeft ingevuld. Wanneer alle vragen met een blije smiley zijn beantwoord, wat impliceert dat de leerling het toepassen van alle alineanormen onder de knie denkt te hebben, kan de leerling met hulp-op-maatopdracht E aan het werk gaan, waar alle alineanormen aan bod komen.

Het self-assessment voor het betoog ziet er anders uit dan het self-assessment voor de e-mails. In dit self-assessment krijgt de leerling tien stellingen die gelinkt zijn aan de alineanormen te lezen, waarmee hij of zij de eigen geschreven tekst moet scoren met een score tussen 0 en 100. 100 is perfect, 0 is helemaal niet goed. Er is een mogelijkheid voor de leerlingen om een getal op te schrijven, of om een streepje op de lijn tussen 0 en 100 te zetten dat een plek tussen die twee getallen representeert. Het self-assessment gaat nu dus over de gehele tekst in plaats van één alinea. De eerste twee stellingen gaan over de

inleiding van de geschreven tekst, stelling 3 tot en met 10 gaan over de rest van de tekst. De tien stellingen uit het self-assessment zijn gekoppeld aan de categorieën van de

alineanormen uit Tabel 1 in hoofdstuk 2. Stelling 1 tot en met 3 gaan over het

(deel)onderwerp, stelling 4 en 5 gaan over kernzin en –argumenten, stelling 6 gaat over signaalwoorden, stelling 7 gaat over verwijswoorden en stelling 8 tot en met 10 gaan over zinnen schrijven. De coherentie op lokaal niveau is hier dus opgesplitst in twee categorieën: (A) deelonderwerpen en (B) kernzinnen. Na het invullen van het self-assessment, wordt de leerlingen gevraagd de onderdelen te noteren die verbeterd kunnen worden. Dit antwoord moet worden gebaseerd op de stellingen waar het laagst op is gescoord. In dit

self-assessment, anders dan bij het self-assessment van de e-mail, hoeft de leerling hier niet per se een letter in te vullen. Er is ruimte voor de leerlingen op stippellijnen om de conclusie van het self-assessment woordelijk uit te drukken. Na het maken van het self-assessment zijn er voor de leerling vijf mogelijke hulp-op-maatopdrachten om mee aan de slag te gaan. In de volgende subparagraaf worden de hulp-op-maatopdrachten verder toegelicht.

3.2.4 Hulp-op-maatopdrachten

In zowel de toolbox van de e-mails als de toolbox van het betoog volgen na de conclusie van elk self-assessment de hulp-op-maatopdrachten. Het betreft vijf hulp-op-maatopdrachten per schrijfopdracht. Voor de toolbox van de e-mails zijn de categorieën van de hulp-op-maatopdrachten na iedere schrijfopdracht hetzelfde, de opdrachten verschillen echter qua inhoud. De categorieën voor de hulp-op-maatopdrachten in de toolbox voor de e-mails zijn als volgt verdeeld:

- Hulp-op-maatopdracht A biedt oefening met deelonderwerp en kernzinnen; - Hulp-op-maatopdracht B met verbindingswoorden;

- Hulp-op-maatopdracht C met verwijswoorden;

- Hulp-op-maatopdracht D met de afbakening van een alinea;

- Hulp-op-maatopdracht E met een combinatie van deze vier categorieën.

De leerlingen worden gevraagd om ten minste de hulp-op-maatopdracht te maken die ze bij de conclusie van het self-assessment genoteerd hebben. Ze zijn vrij om meer dan één hulp-op-maatopdracht te maken.

De opzet van de hulp-op-maatopdrachten is overal hetzelfde: rechtsboven aan het blad staat een stukje theorie over het onderwerp van de opdracht. De leerling leest eerst dit stukje theorie. Wanneer de leerling hier vragen over heeft, kan de docent deze

beantwoorden, zodat de theorie duidelijk is alvorens de leerling de oefening gaat maken. Bij een aantal hulp-op-maatopdracht is de eerste vraag van de oefeningen of de theorie

duidelijk is en dient de leerling eventuele vragen op te schrijven en aan de docent te stellen. Daarna volgen de overige vragen van de oefening. De inhoud van de vragen/opdrachten verschilt per hulp-op-maatopdracht. De leerling kan de vragen in het werkboekje

beantwoorden op stippellijnen of maakt de opdrachten met behulp van een voorbeeldtekst waarin hij of zij kan (onder)strepen, omcirkelen of kruisen. Als de hulp-op-maatopdracht is gemaakt, wordt de leerling gevraagd deze na te kijken en te verbeteren waar nodig. Na het maken van de hulp-op-maatopdracht krijgen de leerlingen de opdracht om de eerste versie van hun e-mail te herschrijven, ofwel te verbeteren.

De hulp-op-maatopdrachten in de toolbox voor het betoog zijn anders verdeeld dan de maatopdrachten in de toolbox van de e-mails. De categorieën van de hulp-op-maatopdrachten bij het betoog zijn als volgt ingedeeld: Hulp-op-maatopdracht A gaat over

37 deelonderwerpen, maatopdracht B gaat over kernargumenten en uitleg, hulp-op-maatopdracht C gaat over signaalwoorden, hulp-op-hulp-op-maatopdracht D gaat over

verwijswoorden en hulp-op-maatopdracht E gaat over zinnen schrijven. De werkwijze van de hulp-op-maatopdrachten is wel hetzelfde als in de toolbox van de e-mails: rechtsboven staat een stukje theorie over het onderwerp van de opdracht, dat de leerling leest alvorens hij of zij de rest van de vragen maakt. Na het maken van de hulp-op-maatopdracht herschrijft de leerling de eerste versie van het betoog naar een gereviseerde versie. De

hulp-op-maatopdrachten staan in de werkboekjes zoals deze aan de leerlingen zijn uitgedeeld, welke zijn opgenomen in de bijlagen bij deze scriptie.

3.2.5 Vragenlijst over leerbaarheid

Wanneer de leerlingen hun eerste versie van de tekst hebben geschreven, het

self-assessment en de hulp-opmaatopdracht(en) hebben gemaakt en hun eerste tekst hebben herschreven naar een gereviseerde versie, is het werken met de toolbox afgerond. Om de leerlingen te kunnen bevragen naar het werken met de toolbox, is er een vragenlijst ontworpen die de leerbaarheid van de toolbox meet. Deze vragenlijst is één keer

afgenomen, namelijk na het werken met de toolbox van de e-mail. In de bijlagen staat de vragenlijst die ontworpen is om af te nemen na het werken met de toolbox van het ingezonden stuk (betoog). Het afnemen van deze vragenlijst heeft uiteindelijk geen

doorgang kunnen vinden in verband met corona. De vragenlijst is identiek aan de vragenlijst over de leerbaarheid van de toolbox van de e-mail.

In de vragenlijst worden de leerlingen 8 stellingen voorgelegd. Ze hebben vervolgens de ruimte om hun antwoord te geven op een schaal van onvoldoende tot goed, in de vorm van vijf open rondjes die ze in kunnen kleuren. Het meest linkse rondje hoort bij

‘onvoldoende’, het middelste rondje staat voor ‘voldoende’ en het meest rechtse rondje staat voor ‘goed’. De vragenlijst bevraagt de leerlingen naar hun ervaring met het werken met de toolbox en bijvoorbeeld in hoeverre de leerling heeft kunnen oefenen met wat hij of zij moest kunnen. Ook wordt er gevraagd of de leerling het interessant vond en of hij of zij keuzevrijheid heeft ervaren.

In document “Een spaatie tussen twee kopjes” (pagina 32-39)