• No results found

Uitgevoerde maatregelen en effecten op de grondwaterstanden 8.5.1

In de onderzochte locaties zijn verschillende maatregelen aan bod gekomen. Deze variëren in intensiteit van rigoureus dempen van de hoofdontwatering tot een geleidelijke vernatting door staken van het onderhoud van het ont- en afwateringsstelsel. Omdat uitsluitend locaties onderzocht zijn waar de maatregelen tot een duidelijke vernatting geleid hebben zijn over de effectiviteit van de afzonderlijke maatregelen geen eenduidige conclusies te trekken. Locaties waar vergelijkbare maatregelen genomen zijn maar die niet tot zichtbare vernatting geleidt hebben zijn niet in dit onderzoek betrokken. Ook is niet gekeken naar de effecten op de waterkwaliteit. Een verhoging van de grondwaterstand hoeft niet gelijk op te gaan met een stijging van het basenrijk grondwater.

Tabel 8.7: Overzicht van de uitgevoerde maatregelen per onderzoekslocaties en het effect van de maatregelen op de grondwaterstand. Betekenis van de symbolen: GLG effect op de laagste

grondwaterstanden, GHG idem hoogste grondwaterstanden, +20 stijging van 20 cm, + stijging van grondwaterstand maar onbekend hoeveel, ? effecten onduidelijk.

Table 8.7: Summary of actions in the study sites and the impact of the actions on groundwaterlevel.

Dekzandbossen

Onderzoekslocatie Maatregel Effect groundwater

Groote Heide Dempen detailontwatering GLG ?, GHG +

LeenderHeide Stuwen hoofdontwatering (sloot) GLG/GHG +20 cm

Afdammen detailontwatering ?

Verwijderen bos (inzijgebied) ?

Witte Veen Dempen hoofdontwatering (sloot) GLG +20 a 30 cm

Weerterbos Afdammen detailontwatering GLG +50 cm

Afdammen hoofdontwatering (sloot) ?

Lankheet Aanvoer oppervlaktewater GLG +30 a 50 cm

Verondiepen hoofdontwatering (afvoer) Dempen detailontwatering (bovenstrooms)

Plaggen nvt

Inbrengen bossoorten (bosanemoon) nvt

Beekdalbossen

Koelbroek Opstuwen hoofdontwatering (beek) GLG/GHG +40 cm

Dubbroek Opstuwen hoofdontwatering (beek) GLG/GHG +20 cm

Omvormen populierenbos nvt

Ulvenhoutse bos Opstuwen hoofdontwatering (beek) GLG/GHG +20 a 30 cm

Afdammen hoofdontwateringen (sloot)

Urkhovense Zeggen Verondiepen hoofdontwatering (sloot) GLG +, GHG ?

Dempen detailontwatering GLG ?, GHG +

Een overzicht van de uitgevoerde maatregelen in de onderzochte locaties is weergegeven in Tabel 8.7. Hier kunnen de volgende opmerking bij geplaatst worden.

Dekzandbossen

Opvallend is de sterke stijging (+ 50 cm, omstreeks 1997) van de grondwaterstanden in het Weerterbos. De maatregelen die hieraan ten grondslag liggen zijn echter niet gedocumenteerd. Sinds 1990 wordt geprobeerd het gebied te vernatten door detailontwatering niet meer te onderhouden, maar dit kan niet de plotselinge verhoging verklaren. Er zijn op verschillende plaatsen ook dammen aangetroffen die wijzen op een actievere aanpak. Mogelijk heeft de

stagnerende bodem bijgedragen aan de effectiviteit van de maatregelen. Eveneens effectief is de aanpak op Lankheet gebleken. Hier wordt door de ingrepen niet alleen het water vertraagd afgevoerd maar wordt ook water aangevoerd die in het inzijggebied wordt vastgehouden. De grondwaterstanden zijn sterk gestegen, in de hogere delen is de GLG zelfs sterker gestegen dan in de lagere delen. In Witte Veen is een (gegraven) hoofdwaterloop gedempt.

Zowel de GLG als de GHG is hier met ongeveer 30 centimeter gestegen. Ondanks de nogal rigoureuze ingreep zijn er geen negatieve effecten. Grondwater stijgt tot aan maaiveld en kan vervolgens over maaiveld wegstromen. Er treedt geen langdurige stagnatie op. Ook in het Leenderbos zijn de grondwaterstanden met 20 à 30 centimeter gestegen maar dit is vooral een lokaal effect. Er is vernat door het plaatsen van een stuw in een hoofdwaterloop. In de nabijheid van de stuw is het effect het grootst en ebt stroomopwaarts weg. Opgemerkt moet worden dat de maatregel hier een eerste stap is in het vernattingsproces. Met het aanbrengen van meerdere dammen en geleidelijke bodemverhogingen zal dit proces voortgezet worden en krijgen bosopstanden maar ook in het gebied aanwezig kwetsbare populaties van bijvoorbeeld

Gentiaanblauwtje (Phengaris alcon) de kans om zich aan de vernatting aan te passen. Het dempen van detailontwateringen op de Groote Heide hebben een duidelijk, maar lokaal, effect op de GHG die tot aan maaiveld stijgt. Van de GLG ter plaatse zijn geen meetgegevens. Eerder onderzoek op de Groote Heide (Hanhart e.a., 2007) heeft aangetoond dat de zomergrondwaterstanden ondanks lokale maatregelen dalen tot het niveau van de bodemhoogte van de hoofdwaterloop. Deze moet nog verondiept en op termijn gedempt worden. De hoofdwaterloop heeft nog een functie voor afwatering van landbouwgronden. Om het proces van vernatting geleidelijk te laten verlopen zijn eerst de detailontwateringen gedempt om vervolgens de hoofdontwatering aan te pakken (van boven naar beneden werken).

Beekdalbossen

In Koelbroek en Dubbroek heeft opstuwen van de hoofdwatergangen (resp. de Everlose- en de Springenbeek) tot een verhoging van de waterstanden in het beekdal geleid. Door de diepe ontwatering van de beide maasmeanders heeft de vernatting nog onvoldoende effect op de grondwaterstanden van de vochtige bossen die hoger op de flank liggen, terwijl in de laagst gelegen delen broekbossen “verzuipen”. Door de diepe ontwatering en daling van de veenbodem zijn de broekbossen lager in het beekdal komen te liggen. Bij vernatting beginnen de laagstgelegen delen dood te gaan terwijl voor de hoger gelegen vochtige bossen nog onvoldoende

grondwaterstandverhoging bereikt wordt. Er zou eveneens bekeken moeten worden of het mogelijk is om op en boven de beekdalflank sloten te dempen om lateraal toestromend grondwater hoger op de gradiënt uit te laten treden. In de Urkhoven Zeggen hebben de maatregelen, verondiepen van een hoofdsloot en dempen van de detailontwatering tot een herstel van het voor beekdalen kenmerkende grondwaterregime geleidt. Voor de deels op de beekdalbodem ontwikkelde vochtige bossen (door verdroging) is het echter te nat geworden. Hier moet bij vernatting rekening

gehouden worden dat soorten van vochtige bossen de tijd krijgen om zich te verplaatsen (of verplaatst worden). Ook in het Ulvenhoutse bos hebben voorzichtig uitgevoerde maatregelen (afdammen van sloten) een geringe verhoging van grondwaterstanden tot gevolg met een groot effect op de vegetatie. In de laagste delen zijn opstanden geheel afgestorven en het bos van de onderzoekszoeksplot ontwikkeld zich van een vochtig bos naar een nat bos. Een iets ander aanpak, bijvoorbeeld verondiepen van sloten in combinatie met dempen of afdammen van bovenloopjes zou beter zijn.

Conclusie

De effectiviteit van hydrologische maatregelen is afhankelijk van de bodemopbouw en de

landschappelijke positie. In vlakke gebieden kunnen maatregelen een groter effect hebben dan in (licht) hellende terreinen. Hetzelfde geldt voor kwelgebieden en gebieden met stagnerende bodems. In dit soort gebieden dient voorzichtig met vernatting omgegaan te worden, vooral als er bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn. In inzijg- en reliëfrijke gebieden kunnen grotere stappen worden genomen. Hier heeft het afdammen of plaatsen van stuwtjes en dempen van

detailontwateringen vooral een lokaal effect. Naast maatregelen om ont- en afwatering tegen te gaan is het ook belangrijk om in het inzijggebied/hoger op de gradiënt maatregelen nemen. Hierdoor wordt de toestroming van grondwater bevorderd.

De beschouwde maatregelen betreffen hoofdzakelijk interne maatregelen. Over het algemeen worden aan externe maatregelen een grotere waarde gehecht omdat deze leiden tot verhoging van de regionale grondwaterstanden. Uit het bovenstaande mag blijken dat ook interne maatregelen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan herstel van vochtige bossen. Waar externe

maatregelen (nog) niet mogelijk zijn kunnen interne maatregelen vaak al wel uitgevoerd worden waarmee invulling gegeven wordt aan een gefaseerde uitvoering.

Effecten op standplaatscondities (bodem, humus) en vegetatie 8.5.2

Alleen van Lankheet is vergelijkingsmateriaal van de bodem en vegetatie voorhanden van de periode voor en na de vernatting. De humusvorm (boshydromoder) kenmerkt zich door de aanwezigheid van een goed omgezette, sterk moderachtige ectorganische laag. Een vergelijking van het humusprofiel met de situatie in 2005 en 2006 wijst op een toename van de activiteit van de kleine bodemfauna (springstaarten, potwormen e.d.) door een verbetering van de

basentoestand en vochttoestand in de bovengrond (Hommel et al., 2008; 2013). In het hogere deel lijkt dit proces zich recenter ingezet te hebben dan in het lagere deel. Dit komt mogelijk doordat de uitgangssituatie minder gunstig geweest is omdat door de hogere ligging de bodem

Figuur 8.3: Humusvormen met links een Beekhydromull (Dubbroek) met snelle

humusvertering door een actieve bodemfauna (o.a. wormen). Het humusprofiel is mineraal en heeft bovenin een karakteristieke kruimige structuur. Rechts een Mormoder met stapeling van slecht omzetbaar strooisel (Weerterbos). De scherpe overgang naar de minerale

bovengrond is karakteristiek voor deze zure humusvormen. De vertering verloopt voor een groot deel via schimmels. Het middenprofiel is een intermediair profiel; een humusmoder (Koelbroek) waarin de organische stof door o.a. potwormen en springstaarten wordt verteerd. Deze humusvorm bestaat uit een korrelige ectorganische laag die geleidelijk overgaat naar de minerale bovengrond.

Figure 8.3: Humus forms, left Beekhydromull (Dubbroek) with rapid decomposition by an active humus soil fauna (e.g. worms). The humus has a largely mineral composition with a toplayer with a crumbly texture. On the right a Mormoder with accumulation of poorly decomposed litter (Weerterbos). The sharp transition to the mineral topsoil is characteristic of this acidic humus forms. Decomposition proceeds largely by fungi. The middle profile is an intermediate humus form; a moder humus (Koelbroek) in which the organic matter is consumed by potworms , mites and springtails. This humus form contains a granular ectorganic layer in gradual transition to the mineral topsoil.

sterker verzuurd was. De vegetatie van beide plots is tot de vochtige Berken-Eikenbossen te rekenen. De verandering in soortensamenstelling (toename van Dalkruid, Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum), Bitterzoet (Solanum dulcamara) en Echte valeriaan(Valeriana

officinalis) wijst op een ontwikkeling naar Beuken-Eikenbos en lokaal Elzenbroekbos door een verbeterde vocht- en basenvoorziening.