• No results found

Bodembewerking, rabattering en egalisatie 7.4.1

Veel natte bossen zijn in het verleden geschikt gemaakt voor houtteelt, met name

hakhoutcultuur, door rabattering (zie § 2.2.2). Deze rabattenbossen vormen nu in meerdere opzichten een knelpunt bij het herstel van natte en vochtige bossen en van nat-

drooggradiënten. Het oorspronkelijke reliëf van geulen en ruggen met natuurlijke uitwijkmogelijkheden voor soorten van natte, vochtige en droge standplaatsen is door rabattering vervangen door uniform droge (verdroogde) en sterk omgewerkte

(gehomogeniseerde) bodems, doorsneden door greppels.

In gerabatteerde stagnatiebossen doenknelpunten voor die hebben geleid tot isolatie en een uitsterfschuld voor oudbossoorten (zie § 6.3). In dit type bossen is het technisch gezien lastig herstelmaatregelen te nemen vanwege het risico dat refugia van karakteristieke soorten verdwijnen. Ook de vele zware, oude bomen (vaak eiken) die een belangrijke rol kunnen gaan spelen in de zo gewenste natuurlijke bosdynamiek, laten grootschalige ingrepen niet toe. Wanneer het kronendak sterk wordt geopend, ligt ook structurele verruiging op de loer.

Naast het technische knelpuntenis er voor deNatura 2000-gebieden ook een beleidsmatig knelpunt bij de interpretatie van vegetatiekarteringen ten behoeve van habitatkaarten. Door rabattering zijn de oorspronkelijk vegetaties van natte of (wissel)vochtige standplaatsen vervangen door begroeiiengen van drogere groeiplaatsen, zoals Berken-Eikenbos of zelfs Smele-Beukenbos. Deze bostypen van het Eiken-verbond uit De Vegetatie van Nederland hebben geen kensoorten en worden daarom vooral gekarteerd in situaties waarin de kruidlaag niet of nauwelijks ontwikkeld is. Bij een iets rijkere kruidlaag, bijvoorbeeld met bramen, wordt het Beuken-Eikenbos gekarteerd. Als sprake is van een oude bosgroeiplaats (van voor 1850) en voldaan wordt aan bodemkundige criteria, leidt de kartering van al deze Quercion-bostypen strikt genomen tot kwalificerend Natura 2000 habitattype Beuken-eikenbossen (H9120) of Oude eikenbossen (H9190). Hierdoor dreigen bostypen die zijn ontstaan als gevolg van cultuurtechnische ingrepen een Natura 2000 behoudsstatus te krijgen wat herstel van de oospronkelijk natte vegetatietypen in de weg staat. In feite wordt het criterium ‘oude bosgroeiplaats’ in dit geval niet naar de intentie toegepast: er is geen sprake van historische continuïteit van een groeiplaats, maar juist van extreme discontinuïteit.

Bosstructuur en samenstelling van de boomlaag 7.4.2

De bosstructuur en de samenstelling van het kronendak weerspiegelen voor beekdalbossen en stagnatiebossen het historisch bosgebruik en voor dekzandbossen veelal de wijze van aanleg. In hoeverre dit knelpunten zijn voor herstel of beheer zal afhangen van de visie van de terreinbeheerder en van de landschappelijke context. Eikenspaartelgenbossen met een uniforme bosstructuur kunnen na verloop van tijd ook nieuwe natuurkwaliteiten ontwikkelen. Door omvormingsbeheer zou sneller naar een heterogenere bosstructuur kunnen worden toegewerkt; anderzijds kunnen cultuurhistorische overwegingen juist aanleiding zijn de karakteristiek bosstructuur te behouden.

Veelal wordt Eik beschouwd als soort met matig verteerbaar strooisel (De Schrijver et al., 2010; Tabel 11-3) dat bij verdroging van basenrijke groeiplaatsen aanleiding geeft tot versnelde verzuring en strooiselaccumulatie (zie § 4.6). In hoeverre dit een knelpunt is in het beheer, zal afhangen van de kwetsbaarheid van de kruidlaag en de bosstructuur en leeftijd van de boomlaag. Verspreide zware Eiken met een onderlaag van Hazelaar geeft niet alleen een fraai bosbeeld maar is ook aanzienlijk minder verzurend dan een gesloten spaartelgenbos zonder struiklaag. Ook het perspectief voor herstel zal meespelen.

Beuk en naaldhoutsoorten zoals Fijnspar, Sitkaspar (Picea sitchensis) en Japanse lariks (Larix kaempferi) komen nog vrij vaak opstandsgewijs voor in vochtige boscomplexen maar zouden, als gekozen wordt voor een primaire natuurfunctie, vanwege hun sterk negatieve effect op de humusvorm en het lichtklimaat moeten worden verwijderd. Ook de strooisellaag zou dan moeten worden afgevoerd om herstel van een mull-humusvorm mogelijk te maken. In stagnatiebossen op oude bosgroeiplaatsen zou Beuk bestreden kunnen worden met als overweging dat de oppervlakte redelijk tot goed ontwikkeld Eiken-Haagbeukenbos op de hogere zandgronden zeer gering is (Bijlsma et al., 2014) en dat vrijwel alle karakteristieke vaatplanten waaronder veel oudbossoorten sterk onder druk staan (zie § 6.4.1) wat wordt verergerd door de aanwezigheid van Beuk. In hoeverre de aldus ontstane open ruimtes zouden moeten worden ingeplant, en zo ja met welke boomsoorten, is niet in het algemeen te

beantwoorden. Grazige open ruimtes binnen boscomplexen zijn bijzonder waardevol voor zowel de flora als fauna (o.a. Veling et al., 2004). Als er een risico is op structurele

verbraming, ligt inplanten meer voor de hand. Dit risico is groter naarmate het terrein meer verdroogd is en de graasdruk laag is.

Canadapopulier is vooral in beekoverstromingsvlaktes vaak aangeplant op oude

bosgroeiplaatsen met stagnatiebossen, zoals in De Geelders bij Boxtel en het IJzeren bos bij Susteren. Populier vormt op deze groeiplaatsen meestal een scherm waaronder Hazelaar, Haagbeuk en meidoorns voorkomen en verjonging optreedt van boomsoorten met goed verteerbaar strooisel. Voor oudbossoorten in de kruidlaag is dit een ideale situatie. Het vellen van populier is hier zeer af te raden omdat de kruidlaag dan sterk wordt beschadigd en structurele verruiging met brandnetel (op kleiige bodems) of bramen (op zandiger bodems) optreedt. Bovendien leidt windworp of op termijn aftakeling van populier tot een hogere natuurlijkheid van het bos (zie § 4.5).

Als besloten wordt tot geleidelijke omvorming van de boomlaag naar een groter aandeel soorten met goed verteerbaar strooisel, is het ook hier belangrijk de struiklaag intact te houden of, bijv. in uniform spaartelgenbos, aan te brengen. De struiklaag voorkomt perceelsgewijze verruiging van de kruidlaag, wat al optreedt bij een toename van het

lichtpercentage op de bosbodem van 5-10% (Bijlsma, 2004). De keuze van de in te brengen boomsoorten zou een relatie moeten hebben met de regionale aanwezigheid van inheemse boomsoorten. Zo zijn er veel Eiken-Haagbeukenbossen waar Haagbeuk zich nooit op eigen kracht heeft weten te vestigen. In dit geval ligt aanplant van Haagbeuk niet voor de hand. Ook Winterlinde is in veel regio’s een gebiedsvreemde soort en bovendien zeer gevoelig voor vraat. In de meeste situaties geeft de combinatie van Gewone es en Hazelaar een perfect ‘linde- effect’ (Hommel et al., 2007).

DEEL 2: EVALUATIE

VERNATTINGSMAATREGELEN IN