• No results found

Verwijdering van strooisel/humus 10.1.1

Het verwijderen van strooisel lijkt in bijzondere gevallen een effectieve maatregel om

stikstofgevoelige soorten te begunstigen. Voorbeelden hiervan zijn lanen en begraafplaatsen waar strooisel wegwaait of actief verwijderd wordt. De beschikbaarheid van stikstof is hier lager en er zijn nog veel soorten aanwezig die uit het bos vrijwel verdwenen zijn, zoals Hanekam, Grote wolfsklauw en Hengel (Keizer, 1993; Brouwer & Ilbrink, 2003). Aan de andere kant is opbouw van een strooisellaag een wezenlijk kenmerk van een bosecosysteem. Kennis over de opbouw is belangrijk omdat de verschillende humuslagen sterk uiteenlopende eigenschappen hebben ten aanzien van buffering en immobilisatie. De niet door vegetatie en bodemorganismen opgenomen gemineraliseerde stikstof zal deels opgeslagen worden in de stabielere amorfe en moderachtige humus in de H-laag of de minerale bovengrond (Kemmers et al., 1996). Verwijdering van het weinig verteerde strooisel kan zinvol zijn, maar de fijne humuslagen daaronder dienen daarom bij voorkeur gespaard te worden.

Jaarlijkse verwijdering van strooisel is geen duurzame herstelmaatregel voor een bos, maar kan wel nodig zijn om zeer lokaal relictpopulaties in stand te houden in afwachting van meer duurzame maatregelen. Eenmalige verwijdering van weinig strooisel kan ook een maatregel zijn om de stikstofbeschikbaarheid te verlagen, kieming en vestiging van bosondergroei te bespoedigen en vervolgens de humusvorming versneld in de juiste richting te krijgen. Mogelijke gevallen waarin eenmalige, gedeeltelijke verwijdering van strooisel en/of humus gunstig kan zijn, zijn de volgende:

 Na kap of afsterven van bomen (verhoogde mineralisatie van humus door verandering van o.a. het microklimaat; Huber et al., 2010);

 Bij vernatting van zure humuslagen met basenrijk water;

 In sommige stikstofrijke situaties (> 100 micromol nitraat/liter bodem, gecombineerd met dominantie van bramen, grote brandnetel, grassen, stekelvarens);

 Bij omvorming naar boomsoorten met goed verterend strooisel;

 Waar na vernatten met basenarm water dikke verzuurde strooisellagen maar langzaam afbreken.

De door stikstofdepositie sterk verrijkte strooisellaag gaat door het openkappen versneld afbreken, waardoor de stikstofbeschikbaarheid vooral de eerste 5-10 jaar sterk toeneemt. Dit leidt mede ook door de sterk veranderde lichtsituatie tot verandering in vegetatie en mycoflora. In beekdalbossen en stagnatiebossen waar basenrijk grondwater weer tot in de verzuurde humuslaag kan komen, kan dit wellicht wel voor een hogere stikstofbeschikbaarheid zorgen en wanneer deze voor de vegetatie beschikbaar komen, tot verruiging leiden.

bodemfauna verwijderd worden en daarmee het vermogen om nutriënten te immobiliseren afnemen. Ook kan verwijdering van strooisel leiden tot verlies van het vochthoudend vermogen. Ervaringen leren ons dat ook zonder strooiselverwijdering er onder invloed van de veranderende bodemfauna de gewenste humusvorming op gang komt. De evaluatie van vernattingsmaatregelen lijkt uit te wijzen dat in dekzandbossen door vernatting met basenarm water geen verhoging van de stikstofbeschikbaarheid optreedt, en dat verwijderen van het strooisel juist kan zorgen voor afvoer van een groot deel van de basenvoorraad.

Strooisel verwijdering kan in een aantal situatie een zinvolle maatregel zijn maar verder onderzoek naar de noodzaak en de effecten ervan is gewenst, omdat een aantal stappen in het proces van stikstof mobilisatie en immoblisatie, strooiselomzetting en humusopbouw nog onvoldoende begrepen zijn. De volgende vragen dienen hiervoor beantwoord te worden:

 In welke gevallen kan plaggen in vochtige bossen een zinvolle maatregel zijn?

 Hoe verandert de humusvorming onder invloed van vernatting zonder dat er strooisel verwijderd wordt en hoe lang duurt het voordat de gewenste humusvorming op gang komt?

 Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de bodemfauna behouden blijft en de geplagde delen snel kan herkoloniseren? Is het wellicht zinvol om plagsel met bodemfauna van

goedontwikkelde boslocaties uit te spreiden over geplagde delen?

 In welke situaties treedt langdurig een verhoogde beschikbaarheid van stikstof op en een daarmee gepaard gaande verruiging? Wanneer is dit slechts een tijdelijke effect en hoe kunnen we dit voorspellen?

Bekalking 10.1.2

Het bekalken van bosbodems is in droge bossen diverse malen uitgetest (Wolf et al., 2006). Net als in vochtige bossen waar plotseling basenrijk water in de humuslaag kan komen, treedt bij een te sterke pH-stijging een sterk versnelde strooiselafbraak op waarbij veel stikstof vrijkomt. Veel verzuringsgevoelige soorten zijn vooral gevoelig voor de neveneffecten die optreden, zoals ophoping van ammonium en mobilisatie van aluminium. Deze neveneffecten kunnen beperkt blijven wanneer de basenverzadiging en stikstofcyclus worden hersteld en hiervoor is het niet noodzakelijk om de pH sterk op te laten lopen. De bijwerkingen van bekalking kunnen dus mogelijk worden voorkomen. De volgende vragen dienen te worden beantwoord:

 In welke gevallen kan bekalking een goede maatregel zijn? Op locaties waar geen

basenhoudend water tot in de humuslaag kan komen? In combinatie met bosomvorming?

 Kan in vochtige dekzandbossen en sterk verzuurde toplagen van stagnatiebossen en beekdalbossen de basenverzadiging worden hersteld zonder de pH al te ver op te laten lopen?

 Welke methoden zijn hiervoor geschikt? Bijvoorbeeld gebruik van slow-release materialen, lichte bekalking, zeer geleidelijke bekalking.

 In welke gevallen is bekalking in combinatie met verwijdering van organisch materiaal een goede maatregel?

(Her)introductie in dekzandbossen 10.1.3

Met het ontginnen en bebossen van voormalige heidevelden is een nieuw type vochtige bossen ontstaan. Veel soorten die hier voor zouden kunnen komen ontbreken of zijn zeer schaars. Hiertoe behoren veel zeldzame soorten maar ook een aantal algemenere soorten en soortgroepen die bijvoorbeeld een sleutelrol vervullen in bosecosystemen. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan “bodemverzorgende” boomsoorten, bodemfauna en waardplanten voor bijzondere fauna. Omdat het om jonge bosgroeiplaatsen gaat en te introduceren soorten lang afwezig geweest zijn betreft het geen herintroductie. In de bosbouw is introduceren van boom- en struiksoorten nooit een probleem geweest, maar waar bossen een natuurfunctie hebben moeten er aantal vragen beantwoord worden:

 Wat is de referentie, welk type bos kan er ontstaan en welke soorten zouden hierin voor kunnen komen gegeven de standplaatseigenschappen die ontstaan.?

 Hoe ontwikkelen de bossen zich als er geen soorten opnieuw ingebracht of aangeplant worden? Welke soorten zullen zich spontaan vestigen? Welke soorten, die mogelijke een sleutelrol vervullen, ontbreken er vervolgens nog?

 Door introductie gaat historisch-ecologische indicatiewaarde verloren: welke regio’s heeft een soort op eigen kracht bereikt en welke niet? Plantensociologische opvattingen over

welke soorten ergens wel of niet thuishoren dreigen ongeacht geografische positie te worden ingebracht1. Hoe kan introductie als vorm van herstel goed worden onderbouwd?

 Kan de achteruitgang van bepaalde soorten gestopt worden door introductie? Bijvoorbeeld omdat de gebieden met relictpopulaties onvoldoende hersteld kunnen worden, terwijl er nieuwe groeiplaatsen ontstaan die echter niet goed te bereiken zijn?

Herstel incidentele overstroming 10.1.4

Incidentele overstroming treedt op in beekdalbossen die binnen het hoogwaterbereik van de beek liggen. Deze beken zijn doorgaans sterk belast met voedingsstoffen. Bij overstroming kan er aanvulling van de basenverzadiging plaatsvinden in de bosbodem, en afvoer van strooisel. Maar ook kan er afzetting van voedselrijk slib plaatsvinden. Vaak zijn er wel mogelijkheden om een groot deel van het slib af te vangen. Een argument om toch een zekere slibafzetting toe te laten kan zijn dat er behalve slib ook veel diasporen kunnen worden aangevoerd. De positieve en negatieve effecten moeten tegen elkaar worden afgewogen bij herstel van incidentele overstroming. Hoe vaak zijn overstromingen toelaatbaar en welke stikstof en fosfaatconcentraties horen daarbij?

Aanbevelingen voor monitoring