• No results found

Maakt een flexibele job arm?

Annelies Debels

1. Inleiding

De vraag naar meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt klinkt al sinds de jaren 1970 steeds luider (Debels, 2008: 30-35). Werkgevers zijn op zoek naar arbeidsvor-men die een snelle aanpassing van het volume, de inhoud en de organisatie van het werk toelaten. Werknemers vragen steeds vaker om arbeidsvormen die hen in staat stellen om hun arbeidssituatie af te stemmen op veranderingen in hun persoonlijke situatie. Deze dubbele vraag resulteerde de afgelopen jaren in een duidelijk afgetekende stijging van flexibele arbeidsvormen op de Belgische ar-beidsmarkt (Van der Steene e.a., 2002a: 25-49). Steeds meer werknemers stap-pen op een bepaald moment in hun levensloop af van de standaardarbeidsbio-grafie, die wordt gekenmerkt door een voltijds contract van onbepaalde duur bij eenzelfde werkgever gedurende de volledige loopbaan (Beck, 1998). In dit hoofdstuk stellen we de vraag of dit een invloed heeft op de bestaansonzeker-heid van de werknemers in kwestie. Met andere woorden, leidt een flexibele job gedurende een bepaalde fase in de levensloop tot een periode van armoede?

Deze vraag is uiterst relevant in het kader van de huidige discussie over ar-moede bij de werkende bevolking, de zogenaamde ‘working poverty’ (Peña-Casas & Latta, 2004: 3) of ‘in-work poverty’ (Bardone & Guio, 2005: 1). Zowel op Europees als op nationaal niveau is het besef gegroeid dat armoede bij de werkende bevolking niet enkel een Anglo-Saksisch, maar ook een continen-taal-Europees en Belgisch fenomeen is, zij het dan in beperktere mate (Peña-Casas & Latta, 2004: 15; Lohmann & Marx, 2008: 21). Als potentiële oorzaken voor deze specifieke vorm van armoede wijzen Bardone & Guio (2005: 3) op vier factoren: ten eerste: instabiele jobs die met periodes van werkloosheid ge-paard gaan, ten tweede: het probleem van ondertewerkstelling, wat inhoudt dat mensen er niet in slagen een voltijdse job te verwerven indien gewenst, ten der-de: de problematiek van lage lonen en ten vierder-de: een té belastende huishouden-structuur. Om deze redenen is het belangrijk om na te gaan in welke mate flexi-bele jobs, tijdelijke en deeltijdse jobs in het bijzonder, de kans op armoede verhogen. Deze vraag sluit ook aan bij het recente debat over maatregelen die de loonflexibiliteit en werkgelegenheid moeten verhogen. Meer bepaald vreest

men dat dergelijke maatregelen leiden tot meer precaire jobs en meer armoede bij werkenden (Nolan & Marx, 2000: 1; OECD, 2006: 170).

Het thema van dit hoofdstuk is ook relevant binnen het huidige ‘flexicurity’-debat. Bij flexicurity gaat het om het vinden van het juiste evenwicht tussen twee beleidsdoelen, meer bepaald tussen flexibiliteit en zekerheid (Wilthagen &

Tros, 2004: 168). Flexicurity wordt beschouwd als een basispijler van de Euro-pese Werkgelegenheidsstrategie en als een middel om van Europa de meest competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken (Commission of the European Communities, 2007). Wanneer zou blijken dat arbeidsflexibili-teit leidt tot een hoger armoederisico, wijst dit op een gebrek aan inkomensze-kerheid voor de betrokken werknemers en kan bezwaarlijk van flexicurity wor-den gesproken (Debels, 2008: 310-312).

2. Flexibilisering van arbeid

De vraag naar meer arbeidsflexibiliteit kent een dubbele oorsprong: vanuit het bedrijfsleven enerzijds en vanuit het private leven anderzijds. Binnen bedrijven is de vraag naar arbeidsflexibiliteit toegenomen sinds de oliecrisis in de jaren zeventig (Treu, 1992: 497). De veralgemeende recessie in de daaropvolgende jaren werd vaak beschouwd als het gevolg van Eurosclerosis, of het gebrek aan flexibiliteit van de arbeidsmarktinstituties op het Europese continent (Debels, 2008: 31). Bovendien steeg de behoefte om de arbeidsinput snel te kunnen aan-passen aan veranderingen in de vraag, door een verhoogde instabiliteit op de wereldmarkten en door versnelde technologische veranderingen (Brewster e.a., 1997: 135).

Tabel 1 – Typologie van arbeidsflexibiliteit volgens twee assen.

Numeriek Functioneel

Intern Aanpasbaarheid van de arbeidsinzet voor het deel van het personeel dat reeds tewerkgesteld is in de organisatie

Voorbeelden: deeltijds werk, flexibele uren, flexibele werktijden, verlof- en vakantierege-ling

Vermogen van bedrijven om hun operatio-nele efficiëntie te verhogen door de methode van productie en de arbeidsinhoud aan te passen

Voorbeelden: Multi-inzetbaarheid, afname van afbakeningen tussen jobs, toegenomen betrokkenheid werknemers

Extern Aanpasbaarheid van de arbeidsinzet voor de externe arbeidsmarkt (buiten de organisatie) Voorbeelden: tijdelijk werk, versoepeling van ontslagregeling

Vermogen van bedrijven om delen van hun productie te diversifiëren of te externaliseren Voorbeelden: subcontracting

Bron: Monastiriotis (2005: 452-453).

Een bedrijf beschikt doorgaans over verschillende opties om arbeidsflexibiliteit te verhogen (Debels, 2008: 18-25). Het kan de hoeveelheid gepresteerde arbeid

aanpassen (numerieke flexibiliteit) of de taakinhoud en de verdeling van taken onder werknemers (functionele flexibiliteit). Dit kan gebeuren met de bestaande arbeidsinzet binnen de organisatie (interne flexibiliteit) of met arbeid van buiten de organisatie (externe flexibiliteit). Deze vormen van flexibiliteit worden sche-matisch samengevat en geïllustreerd aan de hand van een aantal voorbeelden in tabel 1 (Monastiriotis, 2005: 452-453). Een vijfde vorm van flexibiliteit die vaak in de literatuur wordt onderscheiden is loonflexibiliteit, zoals variabele lo-nen of prestatiegebonden bonussen (Smith, 2003: 244-245).

De vraag naar meer arbeidsflexibiliteit vindt echter niet alleen haar oor-sprong in het bedrijfsleven, maar ook vanuit de werknemers. Arbeidsflexibili-teit wordt in dat geval gedefinieerd als “het vermogen van de werknemers om de arbeidssituatie zo soepel en adequaat mogelijk af te stemmen op persoonlijke (veranderende) levensomstandigheden” (Van der Steene e.a., 2002a: 15). Een flexibele job kan tegemoetkomen aan de wens om arbeid te combineren met vrije tijd, met zorg- of huishoudelijke taken of met andere vormen van (onbe-taalde) arbeid (Tregaskis e.a., 1998: 70-71) of aan de wens om afwisseling tus-sen jobs (De Witte e.a., 2002: 15). Volgens Beck (1998: 142-144) hebben werk-nemers ten gevolge van een proces van individualisering meer dan vroeger de neiging om af te wijken van de zogenaamde standaardarbeidsbiografie. De au-teur waarschuwt dat dit kan leiden tot een “Brazilianisation of the West”, waar-bij meer en meer risico komt te liggen waar-bij de individuele werknemers die vaker tewerkgesteld zijn in zogenaamde lagekostenjobs of McJobs (Beck, 2001: 1-9).

Aangezien de aandacht in dit artikel uitgaat naar de gevolgen van arbeids-flexibiliteit voor armoede, focussen we in het vervolg van deze tekst op nume-rieke flexibiliteit. In tegenstelling tot functionele flexibiliteit kan numenume-rieke flexibiliteit een impact hebben op armoede, omdat het veranderingen in het ge-presteerde arbeidsvolume (en dus het loon) met zich meebrengt. Bovendien zul-len we de analyse beperken tot deeltijds en tijdelijk werk, omdat deze het meest relevant geacht worden in het kader van armoede bij de werkende bevolking en omdat voor andere vormen van numerieke flexibiliteit geen adequate data be-schikbaar zijn.

3. Arbeidsflexibiliteit in België: kenmerken en evolutie

België wordt vaak gekenmerkt als een Fordistisch regime waarin vooral gebruik gemaakt wordt van intern-numerieke flexibiliteit zoals afwijkende uren of ploe-genarbeid (Wilthagen, 2004: 86) en van het systeem van tijdelijke werkloosheid (Sels & Van Hootegem, 2001: 341). In vergelijking met buurland Nederland wordt veel minder gebruik gemaakt van tijdelijke en van deeltijdse arbeid (Van der Steene e.a., 2002b: 81). Niettemin is er sprake van een ‘accentverschuiving’

in de richting van meer post-Fordistische vormen van interne numerieke

flexibi-liteit, met name meer tijdelijk en vooral meer deeltijds werk (Wilthagen, 2004:

87). Zoals blijkt uit figuur 1, is het percentage deeltijds werk in de totale Belgi-sche tewerkstelling aan een duidelijke opmars bezig sinds het begin van de ja-ren ’80. Bij vrouwen is het aandeel deeltijds werkenden verdubbeld van 20% in 1983 naar 40% in 2007. Het aandeel deeltijds werkenden bij mannen ligt bedui-dend lager, maar vertoont eveneens een toename van 2 procent naar 7,5% over dezelfde tijdsspanne. De evolutie van het percentage tijdelijk werkenden in de totale tewerkstelling kent een minder duidelijk, maar niettemin stijgend verloop (zie figuur 1). Bij mannen steeg het van ongeveer 4 procent naar 7% tussen 1983 en 2007. Bij vrouwen ligt het percentage tijdelijk werkenden systematisch hoger en steeg het van 8,5% naar 10,8% in dezelfde tijdsspanne.

4 op 10 vrouwen in België werken deeltijds

Figuur 2 toont het percentage mannen of vrouwen in een deeltijdse of tijdelijke job in België naargelang van de fase in de levensloop. Het verband tussen leef-tijd en flexibele job verschilt naargelang van deelleef-tijds of leef-tijdelijk werk. Het per-centage deeltijds werk neemt toe met de leeftijd, althans bij vrouwen. Dit re-flecteert de populariteit van deeltijds werk om de combinatie tussen arbeid en gezin te vergemakkelijken in de middelste en oudste leeftijdsgroepen. Boven-dien wordt deeltijds werk in de oudste groep vaker gebruikt om de carrière ge-Figuur 1 – Evolutie van percentage deeltijds en tijdelijk werk in totale tewerkstelling voor vrouwen en mannen in België (1983-2007).

Bron: Eurostat (2008a; 2008b).

leidelijk af te bouwen. Bij mannen is het percentage deeltijds werkenden het hoogst in de jongste en de oudste leeftijdsgroep. Aangezien zowel de jongste als oudste werknemers doorgaans de meest precaire posities op de arbeidsmarkt innemen, suggereert dit dat deeltijds werk voor mannen vaker een inferieure arbeidspositie impliceert. Bovendien zijn mannen nog steeds in mindere mate verantwoordelijkheid voor de combinatie van arbeid en gezin, wat ook kan verklaren dat het percentage deeltijds werk niet toeneemt in de middelste leef-tijdsgroep. Tijdelijk werk daarentegen is een typisch jongerenfenomeen. Voor jongeren fungeren tijdelijke banen vaak als een overgangsfase tussen het onder-wijs- en het arbeidssysteem of als opstap naar vast werk (Booth, Francesconi &

Frank, 2002).

4. Arbeidsflexibiliteit en armoede

Het is algemeen bekend dat werken een van de belangrijkste manieren is om (inkomens)armoede te voorkomen (Berghman, 1997: 15; Gallie & Paugam, 2004: 37). Huishoudens met werkloze of inactieve personen aan het hoofd lo-pen het hoogste risico op armoede (Peña-Casas & Latta, 2004: 16). Bovendien blijken veranderingen in de tewerkstelling, zoals het verliezen of het vinden van een job, de belangrijkste determinanten van transities in of uit armoede (Duncan e.a., 1993; Oxley e.a., 2000). Toch is een job niet altijd voldoende om armoede

0 10 20 30 40 50 60

15-24 jaar 25-49 jaar 50-64 jaar

Vrouwen deeltijds Mannen deeltijds Vrouwen tijdelijk Mannen tijdelijk Figuur 2 – Percentage mannen of vrouwen in deeltijdse of tijdelijke job naargelang van de fase in de levensloop (België, 2007).

Bron: Eurostat (2008a; 2008b).

te vermijden (Peña-Casas & Latta, 2004: 3). Een laag loon, een beperkt gepres-teerd aantal arbeidsuren of een bepaalde samenstelling van het huishouden kun-nen leiden tot armoede bij werkenden (zie ook hoofdstuk 3 in deel I van dit boek). Zowel deeltijds als tijdelijk werk worden in dit verband vaak genoemd als risicofactoren (Bardone & Guio, 2005: 3; Trinczek, 2008: 7-8).

Deeltijds werk kan leiden tot een laag inkomen, omdat het gepresteerde aan-tal uren per week lager ligt dan bij een voltijdse job. Tijdelijk werk is een risi-cofactor voor armoede, omdat het kan leiden tot instabiele tewerkstelling, waar-bij personen werkloos worden en zonder arbeidsinkomen vallen. Bovendien krijgen zowel deeltijdse als tijdelijke werknemers soms een lager loon per ge-presteerd arbeidsuur dan voltijdse of permanente werknemers. Dit komt doordat beide types flexibele jobs vaak deel uitmaken van een secundair, inferieur seg-ment op de arbeidsmarkt dat wordt gekenmerkt door jobs met een lage kwaliteit en een lage verloning (Kalleberg e.a., 2000: 256; Korpi & Levin, 2001: 127).

Empirisch onderzoek bevestigt dat tijdelijke werknemers significant minder verdienen dan vaste werknemers, zelfs nadat gecontroleerd wordt voor indivi-duele en andere jobgerelateerde verschillen (Booth, Francesconi & Frank, 2002:

211; Kalleberg, 2000: 350). Deeltijdse werknemers verdienen ook minder per uur dan voltijdse werknemers (Kalleberg, 2000: 345; Gustafsson e.a., 2003:

245-246).1In Europa bestaat nochtans een antidiscriminatieregelgeving die sti-puleert dat deeltijdse en tijdelijke werknemers niet verschillend behandeld mo-gen worden in vergelijking met voltijdse en vaste werknemers, tenzij daar ob-jectieve gronden voor bestaan (Eurofound, 2007). Het blijft echter mogelijk dat tijdelijke en deeltijdse werknemers tewerkgesteld zijn in beroepen en sectoren waar de lonen lager liggen.

Toch is de situatie complexer dan ze hier wordt voorgesteld. Zo argumen-teert Kalleberg (2000: 345) dat werkgevers in verband met deeltijds werk twee strategieën hanteren: een ‘marginaliseringstrategie’waarbij deeltijds werk ge-bruikt wordt als een middel tot goedkope arbeid en een ‘integratiestrategie’

waarbij deeltijds werk gebruikt wordt om waardevolle werknemers aan te trek-ken of te behouden. Veel hangt dus af van het vrijwillige dan wel opgelegde ka-rakter van de flexibele job voor de werknemer.

In figuur 3 worden de belangrijkste redenen afgebeeld van werknemers om voor deeltijds werk te kiezen. Slechts een minderheid geeft aan eigenlijk een voltijdse job te zoeken, maar er geen te vinden. Mannen duiden deze reden ech-ter relatief vaker aan dan vrouwen (20% versus 14%). Aangezien deeltijds werk bij mannen frequenter op onvrijwillige basis gebeurt, zou het kunnen dat man-nen iets vaker met armoede worden geconfronteerd tijdens hun deeltijdse job dan vrouwen. Uit de figuur blijkt dat deeltijds werk dikwijls een strategie is om arbeid en gezin of andere verantwoordelijkheden te combineren. Vooral bij vrouwen geeft een meerderheid (52%) de zorg voor kinderen, voor andere af-hankelijke personen of andere gezins- of persoonlijke verantwoordelijkheden op als hoofdreden voor hun deeltijdse arbeid; bij mannen is dit slechts 27%.

Deeltijds werk is vaker onvrijwillig bij mannen dan bij vrouwen

Deze bevindingen staan in schril contrast met die voor tijdelijk werk zoals voor-gesteld in figuur 4. Tijdelijk werk heeft in de grote meerderheid van de gevallen een opgelegd karakter. 85% van de vrouwelijke en 79% van de mannelijke tij-delijke werknemers geeft aan dat ze in een tijtij-delijke job zitten, omdat ze geen vast werk konden vinden. Slechts ongeveer 10% van zowel mannen als vrou-wen geeft aan geen vast werk te willen. Aangezien tijdelijk werk vaker dan deeltijds werk een onvrijwillige situatie betreft, kunnen we verwachten dat tij-delijk werk ook frequenter met slechtere arbeidsomstandigheden en armoede gepaard zal gaan dan deeltijds werk.

Kon geen vast werk vinden

Wil geen vast werk

In opleiding of training

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Vrouwen Mannen

Figuur 4 – Belangrijkste reden voor tijdelijk werk (België, 2007, percentages).

Bron: Eurostat (2008d).

0 10 20 30 40 50 60

Kon geen voltijds werk vinden

Andere gezins- of persoonlijke verantwoordelijkheden

Combinatie met opleiding of training

Vrouwen Mannen

Andere redenen Eigen ziekte of invaliditeit Zorg voor kinderen of andere afhankelijke personen

Figuur 3 – Belangrijkste reden voor deeltijds werk (België, 2007, percentages).

Bron: Eurostat (2008c).

Een laag loon kan inkomensarmoede uitlokken, maar deze twee vallen niet noodzakelijk samen (Nolan & Marx, 2000: 1). Twee factoren kunnen interfere-ren in deze relatie. Ten eerste kunnen werknemers een beroep doen op andere inkomensbronnen buiten het loon. Zo is het mogelijk dat ze private inkomsten, inkomsten uit kapitaal, uitkeringen of bijstand ontvangen gedurende tenminste een deel van het jaar waarin ze als werknemer zijn tewerkgesteld. Ten tweede maken werknemers meestal deel uit van een ruimer huishouden, waarbinnen zo-wel de lasten als de inkomsten worden gepoold (Debels, 2003). Volgens Streng-mann-Kuhn (2002: 6) bestaan er twee routes naar armoede bij de werkende be-volking: (1) werkenden verdienen een loon dat zo laag is dat ze armoede niet zouden kunnen vermijden indien ze alleen zouden leven én ze kunnen armoede evenmin vermijden via de inkomsten van andere leden van hun huishouden of via bijkomende middelen; (2) werkenden verdienen een voldoende hoog loon, waarmee ze boven de armoedegrens zouden uitkomen indien ze alleen zouden leven, maar vallen toch onder de armoedelijn omwille van hun huishoudelijke context. De tweede situatie, waarbij de huishoudelijke context de directe zaak van de armoede vormt, is in alle Europese landen de meest frequente oor-zaak van armoede (Strengmann-Kuhn, 2002: 7). Het belang van de huishoude-lijke context blijkt ook uit de bevinding dat tweeverdienerhuishoudens er bijna gegarandeerd in slagen om uit de armoede te blijven, terwijl het eenverdiener-schap een significant armoederisico impliceert (Marx & Verbist, 1998: 67). Bij-gevolg argumenteert men vaak dat niet het lage loon, maar de huishoudelijke context verantwoordelijk is voor armoede bij werkenden. Daarom is het belang-rijk om na te gaan of verschillen in de huishoudelijke context tussen flexibele en niet-flexibele werknemers verantwoordelijk kunnen zijn voor eventuele ver-schillen in armoederisico tussen deze groepen.

5. Data en meting

In dit hoofdstuk presenteren we twee analyses: een beschrijvende en een regres-sie-analyse. In de beschrijvende analyse is de voornaamste doelstelling om een stand van zaken te geven met betrekking tot het armoederisico van deeltijdse en tijdelijke werknemers in België. Daartoe gebruiken we de data van de European Union Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC). De EU-SILC is een statistisch instrument dat centraal georganiseerd en gecoördineerd wordt door Eurostat met het oog op het verzamelen van cross-sectionele en longitudi-nale data met betrekking tot inkomensarmoede en sociale uitsluiting in de Euro-pese Unie (Eurostat, 2007). De EU-SILC ging in 2004 van start in 13 EuroEuro-pese lidstaten, waaronder België. In België gebeurt de dataverzameling door de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. De referentiebevolking voor de steekproef vormen

alle private huishoudens en hun leden die in het land verblijven op het moment van de dataverzameling (Eurostat, 2007). In België werd een steekproef gereali-seerd van 5.275 huishoudens en 10.146 individuen in 2004 en van 5.137 huis-houdens en 9.974 individuen in 2005. De steekproef streeft representativiteit na voor de Belgische bevolking (Eurostat, 2007).

Personen worden beschouwd als arm wanneer het totale equivalente beschik-bare jaarinkomen van hun huishouden valt onder de 60% van het mediaan equi-valente beschikbare jaarinkomen van alle huishoudens in de Belgische bevol-king. Equivalent inkomen betekent dat het totale inkomen van het huishouden gedeeld wordt door een equivalentieschaal om de structuur en grootte van het huishouden in rekening te brengen. We hanteren de ‘modified OECD’-equiva-lentieschaal, die een gewicht van 1 telt voor het eerste lid van het huishouden, 0,5 voor elke bijkomende volwassene en 0,3 voor elk kind onder de 14. De in-komensgegevens in de analyse werden verzameld in het enquêtejaar 2005, maar hebben betrekking op het kalenderjaar 2004. Ze worden gekoppeld aan de te-werkstellingsinformatie voor de respondenten voor het jaar 2004. De variabele deeltijds of voltijds werk is gebaseerd op zelfperceptie, met andere woorden, of de respondent de eigen tewerkstellingsstatus als voltijds of deeltijds werkend classificeert. De variabele tijdelijk werk is gebaseerd op de vraag of de werkne-mer een tijdelijk (bepaalde duur) of vast (onbepaalde duur) contract heeft.

In het tweede deel van de analyses presenteren we een regressieanalyse. De bedoeling van deze analyse is om een aantal causale uitspraken te doen. Daar-voor is een multivariate analyse vereist, wat betekent dat andere variabelen on-der controle moeten worden gehouden om te kunnen bepalen wat het netto-ef-fect is van de variabelen deeltijds en tijdelijk werk op armoede. De data van EU-SILC bleken niet toereikend voor een dergelijke multivariate analyse. Door de koppeling van inkomens- en tewerkstellingsinformatie over twee verschil-lende jaren werd de steekproef gereduceerd tot de longitudinale steekproef. In combinatie met de lage armoedefrequenties bij deeltijds en tijdelijk werkenden, leverde dit onvoldoende observaties op voor een betrouwbare schatting van een regressiemodel. Daarom maken we voor de regressie-analyse gebruik van de data van het European Community Household Panel (of ECHP), de voorloper van de EU-SILC die liep van 1994 tot 2001 (Peracchi, 2002). Deze dataset heeft het bijkomende voordeel dat we toegang krijgen tot een volwaardige longitudi-nale dataset, wat een longitudilongitudi-nale analyse met meer causale kracht toelaat.

De armoedevariabele werd op een vergelijkbare manier gemeten in zowel het ECHP als in de EU-SILC. Deeltijds werk wordt in het ECHP gedefinieerd als werk van minder dan 30 uren per week, terwijl tijdelijk werk gedefinieerd wordt als elk niet-permanent arbeidscontract. We gebruiken enkel de laatste ze-ven golze-ven van de longitudinale dataset, omdat in de eerste golf het type ar-beidscontract nog niet werd gemeten.

We kozen voor een ‘fixed-effects’ conditioneel logistisch regressiemodel (Al-lison, 2005: 47-78). Kenmerkend voor een dergelijk model is dat het de variatie

binnen individuen over de tijd tracht te verklaren en niet de variatie tussen

binnen individuen over de tijd tracht te verklaren en niet de variatie tussen