• No results found

Armoede over de levensloop

Caroline Dewilde

Zoals de titel van dit themadeel – Armoede is van alle (leef)tijden – aangeeft, staan we in deze editie van het Jaarboek stil bij het verband tussen levensloop en armoede, vertrekkende van de inzichten en benaderingen die worden gele-verd door het zogenaamde levensloopperspectief. In dit inleidende hoofdstuk gaan we kort in op wat het sociaalwetenschappelijke levensloopperspectief in-houdt, wat het kan betekenen voor het onderzoek naar armoede en sociale uit-sluiting en hoe we zicht kunnen krijgen op de complexiteit van het verband tus-sen armoede en de levensloop. Vervolgens schettus-sen we op basis van een meer

‘statische’ benadering aan de hand van de EU-SILC-gegevens voor 2006 het verloop en de verschijningsvorm van armoede over de levensloop. Hierbij ver-gelijken we België met de andere Europese lidstaten. Ten slotte maken we de overgang naar een meer ‘dynamische’ longitudinale aanpak, waarbij we de ver-schillende benaderingen op een rijtje zetten en illustreren aan de hand van de hoofdstukken in dit themadeel. Zo verbinden we de verschillende bijdragen en formuleren we meteen ook een begin van een antwoord op de vraag, hoe in Bel-gië armoede en sociale uitsluiting over de levensloop eruitzien.

1. Een levensloopperspectief op armoede

Het ontstaan van ‘de levensloop’ als een sociologisch begrip vloeit voort uit de belangrijke veranderingen die samen het moderniseringsproces vormen. De le-vensloop in de pre-industriële samenleving was kort en weinig gedifferentiëerd:

in het begin van de 18de eeuw bedroeg de mediane levensverwachting voor mannen niet meer dan dertig jaar. De belangrijkste rollen van het volwassen le-ven, ouderschap en arbeid, namen zowat de volledige levensloop in beslag. On-der invloed van de technologische, demografische, economische, culturele, so-ciale en politieke veranderingen in de 19de eeuw werd de levensloop meer gedifferentieerd en kreeg de publieke dimensie meer aandacht (Glennerster, 1995; Hareven, 2000). Een eerste factor betreft de spectaculaire toename van de levensverwachting. De vergrijzing van de bevolking leidde tot aanzienlijke

pro-blemen voor de maatschappelijke instituties, die nooit eerder waren geconfron-teerd met zo’n omvangrijke groep ouderen. Ten tweede ging de overgang van een agrarische naar een industriële productiewijze gepaard met hogere eisen op de arbeidsmarkt. De onderwijsperiode werd hierdoor steeds langer en kon niet meer gebeuren binnen het gezin, maar werd overgenomen door gespecialiseerde instanties. Naarmate de technologische ontwikkeling versnelde, werden vaar-digheden sneller voorbijgestreefd en werd het arbeidsleven ingekort. Dit proces resulteerde in de instelling van de werkloosheidsverzekering en het pensioen-stelsel. Een derde ontwikkeling, die deels samenhangt met de langere onder-wijsperiode, betreft de verlenging van de kindertijd; een trend die uiteindelijk leidde tot de afschaffing van de kinderarbeid en de invoering van de leerplicht.

Een vierde belangrijke evolutie ten slotte betreft de ontwikkeling van de natie-staat en later de welvaartsnatie-staat (Mayer & Müller, 1986; Mayer & Schoepflin, 1989). De staat breidde uit van de politieke sfeer naar de andere levensdomei-nen en nam de functie van de lokale gemeenschap als mechanisme van sociale controle over.

De geschetste veranderingen leidden ertoe dat de interpretatie van het levens-loopbegrip gaandeweg evolueerde van een eerder biologische naar een sociolo-gische invulling. In de sociologie verwijst de levensloop naar het geheel van so-ciale processen die betrekking hebben op de onderling afhankelijke trajecten op verschillende levensdomeinen (Elder, 1985; O’Rand & Krecker, 1990): proces-sen van gezinsvorming en -ontbinding, onderwijs- en loopbaantrajecten, inko-menstrajecten, huisvestingstrajecten... Deze onderlinge afhankelijkheid bestaat niet alleen tussen de gevolgde trajecten van eenzelfde persoon over de verschil-lende levenssferen of doorheen de tijd, maar ook tussen de levenslopen van de persoon en zijn of haar verwanten, binnen het gezin of tussen generaties.

Levenslooptrajecten worden gekenmerkt door transities en gebeurtenissen, veranderingen in status die min of meer abrupt zijn. Zo kunnen we de overgang van school naar werk, het krijgen van het eerste kind of de arbeidsmarktuittrede door pensionering, beschouwen als een eerder graduele transitie waaraan nogal wat voorbereiding en anticiperende socialisatie voorafgaan. Andere levensge-beurtenissen, zoals een ziekte of een ongeval, scheiding of werkloosheid, over-komen ons meer toevallig en onverwacht, maar kunnen ook een keerpunt vor-men in de levensloop. Levenslooptrajecten worden doorgaans beschreven aan de hand van kenmerken zoals timing (wanneer precies in de levensloop vindt een gebeurtenis of transitie, zoals de overgang van school naar arbeidsmarkt, plaats?), duur (hoelang duurt het vooraleer schoolverlaters hun eerste job vin-den?), volgorde (verlaten jongeren eerst het ouderlijke huis en gaan ze dan op zoek naar een job of omgekeerd?) en spreiding (hoe lang is de tijdspanne tussen het vinden van een job en het zelfstandig gaan wonen?). Ook stelt zich de vraag naar de invloed van de kenmerken van bepaalde gebeurtenissen en transities op de latere levensloop. Zo onderzochten Amerikaanse onderzoekers de verschil-lende impact van de ervaring van deprivatie tijdens de kinderjaren of de

adoles-centie, alsook de duur van dergelijke periodes van deprivatie, op latere uitkom-sten inzake opleiding en tewerkstelling (Wagmiller e.a., 2006). Ook de vraag naar de causale impact van gebeurtenissen vroeg in het leven op de verdere le-vensloop past in deze onderzoekstraditie, en meer bepaald de vraag of armoede tijdens de kinderjaren een onafhankelijk effect heeft op latere uitkomsten en via welke mechanismen dit proces verloopt (Duncan e.a., 1998).

Levenslooptrajecten worden gekenmerkt door transities en gebeurtenissen, veranderingen in status die min of meer abrupt zijn

Het concept levensloop is tevens een sociaal concept, in die zin dat het niet al-leen verwijst naar de levenslooptrajecten van één individu, maar naar de ‘typi-sche’ levenslooppatronen in een samenleving en de determinanten daarvan – de demografische, sociale, economische, politieke, culturele en historische facto-ren die de levensloop beïnvloeden (Mayer & Tuma, 1990; Settersten, 2006). Zo had een van de eerste studies binnen het levensloopperspectief betrekking op de impact van het opgroeien tijdens de Depressie van de jaren ’30 op de verdere levensloop (Elder, 1974). Recenter ging de aandacht uit naar het concept van de levensloop dat is ontstaan via allerlei wettelijke regelingen, vaak op basis van leeftijd, en dat op die manier een baken is geworden in het collectief bewustzijn en de persoonlijke biografie. De ‘sociale constructie’ van de levensloop ont-stond onder invloed van de ontwikkeling en de uitbreiding van de staat en later de welvaartsstaat. De welvaartsstaat zet een bepaalde ‘standaardlevensloop’ uit, zorgt voor de integratie van de verschillende fasen daarvan (zoals de regeling van de toegang tot de arbeidsmarkt via het onderwijs en de toegekende diplo-ma’s) en structureert op die manier patronen van sociale ongelijkheid (wie nooit heeft gewerkt, heeft enkel recht op een lagere bijstandsuitkering) (Leisering &

Leibfried, 1999). Ook het recente debat omtrent de zogenaamde ‘desinstitutio-nalisering’, ‘destandaardisering’ of ‘individualisering’ van de levensloop past in deze benadering. Deze termen worden vaak door elkaar en in verschillende con-texten gebruikt en verwijzen naar het proces waarbij levenslopen minder ge-standaardiseerd en voorspelbaar en mensen aldus kwetsbaarder voor verschil-lende soorten risico’s zijn geworden. Een belangrijk debat betreft de vraag of en voor welke groepen deze processen leiden tot een hogere kwetsbaarheid voor allerhande oude en nieuwe sociale risico’s of juist gepaard gaan met een ‘demo-cratisering’ van armoede (Dewilde, 2002; 2003; Leisering & Walker, 1998).

Uit bovenstaand overzicht blijkt dat het in kaart brengen van de evolutie van armoede over de levensloop en alle – relatief verborgen – longitudinale proces-sen die hiertoe bijdragen, een bijzonder moeilijke opdracht is, waarvoor geen pasklare benadering bestaat. Onderzoekers moeten zich dan ook behelpen met fragmentarische informatie over een bepaald domein, over een bepaalde periode

van de levensloop, over bepaalde life events en hun oorzaken en gevolgen op de korte of lange termijn. Dit is dan ook wat we in deze editie van het Jaarboek doen: op basis van verschillende puzzelstukjes een zicht krijgen hoe het in Bel-gië gesteld is met het verband tussen levensloop en armoede. Hiertoe leveren we in dit hoofdstuk alvast een aanzet, onder de vorm van een verkennende ana-lyse van het ‘cross-sectionele’ verband tussen leeftijd en armoede, vanuit inter-nationaal vergelijkend perspectief.

2. Armoede over de levensloop: een Europese vergelijking 2.1 Historische achtergrond

Het verband tussen armoede en de levensloop kwam al op het einde van de 19de eeuw op de politieke agenda, toen de eerste pogingen om het armoedeprobleem te becijferen op gang werden getrokken. Zo wees op het einde van de 19de eeuw Charles Booth (1892-1896) op de penibele situatie waarin vele ouderen in het Engeland van de Industriële Revolutie zich bevonden en hij stelde daarom voor om een staatspensioen in te stellen ter vervanging van de Poor Laws. Het is evenwel zijn tijdgenoot Benjamin Seebohm Rowntree die het verband legde tus-sen de fatus-sen van de gezinscyclus en de kans op armoede. In Poverty. A Study of Town Life (1902: 169-172) stelt Rowntree op basis van surveygegevens voor York, dat het leven van de arbeider wordt gekenmerkt door ‘five alternating periods of want and comparative plenty’. De arbeider is arm tijdens de vroege kinderjaren en dit tot hijzelf of zijn broers en zussen oud genoeg zijn om het ge-zinsinkomen boven de armoedelijn te verheffen. Daarna volgt een periode van relatieve welvaart, tijdens dewelke hij kan sparen om zelf een eigen huishouden te vormen. Vervolgens volgt, met het groeien van zijn jonge gezin, een nieuwe periode van armoede, totdat zijn kinderen oud genoeg zijn om hun steentje bij te dragen. Ook deze fase van de gezinscyclus wordt evenwel gevolgd door een nieuwe periode van armoede, wanneer zijn kinderen het huis verlaten en hijzelf te oud is geworden om nog te werken. Rowntree formuleerde zijn levenscyclus van behoeften en middelen op basis van het aantal arbeidersgezinnen in ‘pri-maire armoede’. Dat zijn deze gezinnen waarvan het inkomen onvoldoende is om fysiek te overleven. Hij berekende hiertoe een armoedelijn op basis van het minimale inkomen dat vereist was om gezinnen van verschillende grootte te voorzien van voeding, kleding en onderdak (zie figuur 1).

De vraag of deze levenscyclus van middelen en behoeften ook veralgemeen-baar was naar andere regio’s en landen, blijft historici tot op de dag van van-daag bezighouden – zeker gezien de grote beleidsimpact die deze studie heeft gehad. Zo stelt Boulton (2008) dat de ‘Rowntree-cyclus’ eerder specifiek was voor het laat-Victoriaanse York, waar het samenblijven van het kerngezin

ster-ker werd benadrukt dan in al meer gemoderniseerde regio’s zoals Londen, waar in geval van armoede oudere kinderen vaak elders werden ondergebracht, waar-door het contact met hun ouders verwaterde en ze nog zelden bijdroegen tot de huishoudeconomie. Op basis van registergegevens voor het ‘werkhuis’1van een grote Londense parochie komt Boulton (2008) tot de conclusie dat het verloop van armoede over de levensloop er tijdens de periode 1725-1824 anders uitzag en dat met name het werkhuis mettertijd meer en meer ouderen – en dan nog vooral vrouwen – huisvestte. Hij stelt dan ook dat op het einde van de 18de eeuw de grootste armoede zich concentreerde bij de ouderen.

Anderen komen dan weer tot de conclusie dat de idee dat het moderniserings-proces vooral voor ouderen leidde tot een periode van persistente armoede, meer op ideologie dan op feiten was gebaseerd. Zo concludeert Gratton (1996) op basis van inkomensgegevens voor de Verenigde Staten van 1890 tot 1950 dat gedurende deze periode de inkomenspositie van ouderen erop vooruitging:

diegenen die nog werkten, kenden een stijging van hun loon over de tijd – en niet, zoals vaak wordt gedacht, een daling –, terwijl diegenen die niet langer ac-tief waren, konden rekenen op een combinatie van opgespaarde tegoeden en in-komenstransfers van hun inwonende kinderen. Gratton verklaart het ‘curieuze’

ontstaan van de Amerikaanse sociale zekerheid als oplossing voor het ‘armoe-deprobleem’ onder de ouderen vanuit de wens van de bevolking om de inko-menstransfers van jong naar oud te ‘depersonaliseren’, gecombineerd met een administratie die via de constructie van een sociaal probleem en de mobilisatie van publieke steun hiervoor, haar kans schoon zag verder uit te groeien en meer domeinen in te palmen.

Nog anderen ten slotte focussen op de vraag of en wanneer in de gezinscy-clus vrouwen en kinderen mee bijdroegen tot de huishoudeconomie en aldus ar-moede konden verhinderen. In overeenstemming met Rowntree vindt Knotter (2004), op basis van administratieve bijstandsdata van het Gemeentearchief Figuur 1 – Rowntree’s levenscyclus van behoeften en middelen (1902: 171).

Amsterdam, dat onder ‘losse’ havenarbeiders uit de Jordaanwijk tijdens de eer-ste helft van de 20eer-ste eeuw, gezinnen vooral een beroep deden op sociale bij-stand in de periode van de gezinscyclus waarin er jonge kinderen waren. Hoe-wel de dominante norm was dat de vrouw niet werkte, werd deze ‘aangepast’ in tijden van economische nood – een soort lower class value stretch. Zo droeg de vrouw vooral bij tot het huishoudinkomen, zij het op onregelmatige basis, in de periode vóór er kinderen kwamen – naarmate het kindertal groter werd, werd de combinatie zorg-arbeid niet langer mogelijk. Haar rol werd echter na verloop van tijd overgenomen door de opgroeiende kinderen, die al vanaf 14 jaar het ge-zin het hele jaar door mee ondersteunden en dit gedurende een vrij lange perio-de. Uit de gegevens blijkt dat dit patroon, waarbij kinderen een bron van econo-mische zekerheid vormden op middelbare en zelfs oudere leeftijd, in sommige wijken tot in de jaren 1950 bleef bestaan.

De publicatie van Rowntree’s studie vond grote weerklank en had een direc-te invloed op de insdirec-telling van de Old Age Pensions Act (1908) en de National Insurance Act (1911). Na de Eerste Wereldoorlog was de politieke wereld klaar voor een voorzichtige aanmoediging vanuit sociaalwetenschappelijke hoek tot het beter op elkaar afstemmen van behoeften en middelen over de levensloop (Glennerster, 1995). De idee van het sociaal beleid als een instrument ter com-pensatie van de levensloopfluctuaties in behoeften en middelen, door de hori-zontale herverdeling van middelen tussen periodes van werk en werkloosheid en tussen gezinnen met en zonder kinderlast, was al min of meer ingeburgerd toen Beveridge in 1942 met zijn plan voor de hervorming van de sociale zeker-heid naarvoor trad.

Ook in België waren de politieke geesten aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog rijp voor een hervorming van de bestaande sociale voorzieningen (Deleeck, 2001; Deleeck e.a., 1980). Al op het einde van de 19de eeuw werden de verschillende initiatieven van sociale voorzorg wettelijk georganiseerd en werd er een minimale arbeidswetgeving ingevoerd. De werknemers verenigden zich en slaagden erin politieke macht te verwerven via de invoering van het al-gemeen (meervoudig) stemrecht (1893). Tijdens het Interbellum consolideerde de structurele arbeidersmacht zich verder, via de uitbouw van vakverenigingen, ziekenfondsen, coöperatieven en cultureel-educatieve organisaties. Uit de eco-nomische crisis gedurende de jaren ’30 bleek evenwel de nood aan meer staats-interventie en -planning. De institutionele uitbouw van de overlegeconomie en van de sociale zekerheid werd al tijdens de oorlog uitgewerkt in gesprekken tus-sen werkgevers- en werknemersorganisaties van alle ideologische strekkingen.

Dit overleg mondde in 1944 uit in het Ontwerp van overeenkomst van sociale solidariteit, dat in december van hetzelfde jaar in wetgeving werd omgezet. On-danks het feit dat de hervorming van 1944 sterk aansloot bij de vooroorlogse regelingen, werd er toch een grote sprong voorwaarts gemaakt. Hoewel het tra-ditionele systeem van sociale verzekering standhield, waarbij de nadruk in prin-cipe ligt op horizontale solidariteit, wijst Deleeck (1991) erop dat de betaalde

premies en ontvangen uitkeringen in werkelijkheid in hoge mate ontkoppeld zijn, onder meer door de aanpassing van de uitkeringen aan de inflatie en aan de reële welvaartsstijging, door de omvang van de overheidsbijdrage en door aller-lei wettelijke bepalingen omtrent de toekenningsvoorwaarden en de hoogte van de uitkeringen. De globale impact van het Belgische socialezekerheidsstelsel (horizontale en verticale herverdeling) op de verticale inkomensverdeling is dan ook vrij groot. De verticale herverdeling werd de jongste decennia bovendien bevorderd door de afschaffing van de loongrens aan de bijdragenzijde (1982) (waardoor de bijdragen proportioneel toenemen met het loon) en door een gro-tere selectiviteit van de uitkeringen (Deleeck, 2001). In vergelijking met de ho-rizontale herverdeling blijft de verticale herverdeling evenwel beperkt in om-vang (Deleeck, 2000).

2.2 Hedendaags onderzoek in de traditie van Rowntree

Onder invloed van bovengeschetste welvaartsstaatontwikkelingen, nam de inte-resse voor het verband tussen armoede en de levensloop af: het sociaalweten-schappelijke onderzoek naar sociale uitsluiting en armoede werd van 1950 tot 1980 gedomineerd door onderzoeksvragen in verband met de verticale herdeling: de ongelijkheid tussen rijk en arm en de ongelijke toegang tot de ver-schillende maatschappelijke instellingen, zoals onderwijs en gezondheidszorg.

Een vaak geciteerde uitzondering op de regel is de studie van Oppenheimer (1974), die op basis van gegevens voor de Verenigde Staten (1960-1970) vond dat de ‘life cycle squeeze’, de gezinsfase waarbij het inkomen van de man on-voldoende tegemoet komt aan de noden van zijn (op)groeiende gezin, in de na-oorlogse periode onder invloed van een uitbreiding van de opleidingsfase was opgeschoven naar de periode waarin nog studerende, oudere kinderen moeten worden onderhouden. De auteur ziet deze ‘life cycle squeeze’, die vooral de la-gere beroepsklassen trof, als een belangrijke determinant van de gestegen ar-beidsmarktparticipatie van oudere, gehuwde vrouwen.

Vanaf de jaren 1980 kwam er opnieuw beweging in dit patroon. In de eerste plaats leidden verschillende processen van sociale verandering tot het ontstaan van een aantal nieuwe sociale risico’s: de overgang van een industriële naar een postindustriële productiewijze en de hiermee gepaard gaande structurele werk-loosheid en nieuwe onzekerheden op de arbeidsmarkt (vooral wat betreft de in-trede en uitin-trede, en de onzekere positie van laaggeschoolden), de intensivering van het globaliseringsproces en de hiermee gepaard gaande arbeidsmarktflexi-bilisering, de vergrijzing van de bevolking en de toename van de gezinsinstabi-liteit en met name de stijging van de (echt)scheidingscijfers. De bestaande sys-temen van sociale bescherming zijn bovendien niet altijd afgestemd op deze nieuwe sociale risico’s en hun impact op de levenscyclus van behoeften en mid-delen.

Gezien de geschetste veranderingen kunnen we ons afvragen of de levenscy-clus van behoeften en middelen geformuleerd door Rowntree nog steeds een re-levant analysekader is. We bespreken in deze paragraaf dan ook een aantal voorbeelden van dergelijke studies, die evenwel vaak zijn gebaseerd op cross-sectionele gegevens: verschillen tussen leeftijdsgroepen op een bepaald moment in de tijd, worden verondersteld verschillen over de levensloop door-heen de tijd weer te geven.

Zo stellen Hedström en Ringen (1987) in een internationaal vergelijkend on-derzoek op basis van de Luxembourg Income Study (LIS) vast dat er zowel in-zake het inkomensniveau als wat betreft inkomensarmoede, belangrijke verschil-len bestaan tussen leeftijdsgroepen en dat deze patronen een aantal gelijkenissen vertonen met de cyclus van Rowntree. Het gestandaardiseerd beschikbaar inko-men is lager dan gemiddeld voor de jongere gezinnen, om daarna geleidelijk toe te nemen tot er een piek wordt bereikt op middelbare leeftijd. Het gezinsinko-men is dan weer lager dan gemiddeld voor de oudere bevolking. Vooral de

Zo stellen Hedström en Ringen (1987) in een internationaal vergelijkend on-derzoek op basis van de Luxembourg Income Study (LIS) vast dat er zowel in-zake het inkomensniveau als wat betreft inkomensarmoede, belangrijke verschil-len bestaan tussen leeftijdsgroepen en dat deze patronen een aantal gelijkenissen vertonen met de cyclus van Rowntree. Het gestandaardiseerd beschikbaar inko-men is lager dan gemiddeld voor de jongere gezinnen, om daarna geleidelijk toe te nemen tot er een piek wordt bereikt op middelbare leeftijd. Het gezinsinko-men is dan weer lager dan gemiddeld voor de oudere bevolking. Vooral de