• No results found

De onderkant van de inkomensladder zakt weg

Geert Campaert

1. Inleiding

Het afgelopen jaar haalden berichten over stijgende voedsel- en energieprijzen en dalende koopkracht voortdurend de voorpagina van de kranten. Daarbij werd duidelijk dat deze ontwikkelingen zwaarder doorwegen op de zwakkere schou-ders. In dit hoofdstuk geven we eerst een overzicht van de inkomensarmoede en inkomensongelijkheid in Vlaanderen en daarna gaan we na hoe het gesteld is met de koopkracht van de laagste inkomens en met het beleid van de overheid in deze aangelegenheid.

2. Inkomensarmoede (SILC)

De armoedecijfers van 2006 vertonen slechts lichte schommelingen in vergelij-king met 2005 en de verschillen zijn statistisch niet significant. Volgens de ana-lyses van de recentste Europese Survey on Income and Living Conditions of SILC (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2008) leefde in 2006 in Vlaanderen 11,4% van de bevolking met een verhoogd risico op in-komensarmoede. In België valt 14,7% van de bevolking onder de armoedegrens en in Wallonië geldt dit voor 17% van de inwoners. Deze cijfers dateren echter uit een periode (2006) van behoorlijke economische groei; we weten niet welke de impact zal zijn van de huidige crisis. Voor Brussel is de steekproef van de enquête overigens nog altijd te klein voor betrouwbare uitspraken. Dit is een spijtige tekortkoming; gegevens uit andere bronnen doen vermoeden dat de ar-moedeproblematiek in Brussel nog zwaarder is dan in de andere gewesten.

Het armoederisico wordt berekend door het inkomen van de betrokkene te vergelijken met het nationaal mediaan equivalent inkomen (het gezinsinkomen gecorrigeerd voor het aantal personen in een gezin). De armoedegrens ligt op 60% van het mediaan equivalent inkomen; wie hieronder valt, heeft een ver-hoogd armoederisico. Voor een alleenstaande ligt deze armoedegrens op€ 860 per maand.1Wanneer we uitkeringen aan deze armoedegrens toetsen, krijgen we

vaak geflatteerde cijfers; de armoedegrenzen slaan immers op het inkomen van drie jaar voordien en zo krijgt men een onderschatting van het armoederisico.

Dat is dus ook het geval als we de huidige uitkeringen (anno 2008) vergelijken met de recentste armoedegrenzen (die gebaseerd zijn op de inkomens van 2005).

Het armoederisico wordt ook gemeten via de zogenaamde ‘subjectieve ar-moede’: hoeveel mensen hebben het gevoel maandelijks moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen? Dit geldt in Vlaanderen voor 11,7% van de bevolking, voor België loopt dat cijfer op tot 16,6%.

Het armoederisico is niet gelijk verdeeld over de bevolking. Ook dit jaar blijkt dat bepaalde socio-economische kenmerken nog altijd tot een hoger dan gemiddeld armoederisico leiden. Van de alleenstaanden in Vlaanderen leeft 20,5% onder de armoedegrens; hebben die alleenstaanden kinderen, dan stijgt dit risico tot 23,8%. Ook de subjectieve armoede bij alleenstaanden met kinde-ren ligt met 43,4% opvallend hoog.

Een kwart van de alleenstaanden met kinderen bevindt zich onder de armoedegrens

Ook de ouderen (65-plus) lopen een hoger armoederisico: voor 23,1% van hen ligt het inkomen onder de armoedegrens. Wel is er een duidelijk onderscheid tussen vrouwen (30,9%) en mannen (19,4%). Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat ons pensioenstelsel onvoldoende aangepast is aan de atypische vrouwe-lijke loopbaan (zie hoofdstuk 8, deel II) en dat er verhoudingsgewijs veel meer weduwen zijn dan weduwnaars. Tegenover het hoge objectieve armoederisico staat dat ouderen die toestand minder dikwijls als armoede ervaren (12%). Ver-schillende effecten kunnen dit verschil verklaren: veel ouderen zijn eigenaar van hun woning en hebben daardoor lagere huisvestingskosten, ouderen hebben meer ervaring met het budgetteren van hun beschikbare middelen en ze zijn op-gegroeid in een tijdperk waarin men met minder tevreden was (Dewilde &

Raeymaeckers, 2008).

Werk biedt nog altijd een goede bescherming tegen inkomensarmoede: van de werkenden loopt slechts 3,8% een verhoogd armoederisico, tegenover 22,4%

van de werklozen. In Wallonië bevindt zelfs 36,4% van de werklozen zich on-der de armoedegrens, onon-der anon-dere door het relatief hogere aantal gezinnen waar geen van de partners een job heeft (zie ook hoofdstuk 3 in dit deel).

3. Ongelijke inkomens

Om de gevolgen van leven met een laag inkomen correct te kunnen inschatten, hebben we een beeld nodig van de inkomensverdeling. Bij een heel ongelijke verdeling zal de afstand van de lage inkomens tot de middenklasse immers gro-ter zijn dan bij een meer gelijke verdeling. We bekijken in deze paragraaf de in-komensverdeling in België en de evolutie ervan gedurende de voorbije jaren;

we gebruiken daarvoor de SILC-data.

Volgens de SILC lag in België in 2006 het inkomen van de 20% rijksten in België ruim vier keer zo hoog (4,2) als dat van de 20% armsten. In 2005 be-droeg dit cijfer nog 4,1 wat erop wijst dat de ongelijkheid ook dit jaar nog ver-der is toegenomen. Vergeleken met het EU-gemiddelde komt België er goed uit: in de EU is de verhouding 4,8. Enigszins tegen de verwachtingen in, heeft de uitbreiding van de EU dit cijfer weinig beïnvloed. De inkomensongelijkheid kunnen we ook meten met behulp van de Gini-coëfficiënt; dat is een cijfer tus-sen 0 en 1, waarbij 0 staat voor een volledig gelijke verdeling van de inkomens en 1 voor een situatie waarbij alle inkomens in de handen van één persoon zijn.

De Gini-coëfficiënt voor Vlaanderen bedraagt afgerond 0,25 en voor België 0,28; dezelfde cijfers als vorig jaar.

De progressiviteit van de personenbelasting in België zorgt voor een herver-delend effect en corrigeert zo de inkomensongelijkheid. De federale regering Leterme I heeft echter het plan opgevat om de progressiviteit af te zwakken door het aantal belastingschalen te verminderen. Zo evolueren we naar een systeem van flat tax of fair tax met nog maar één of twee belastingtarieven. Studies uit het verleden (Decoster, André & Van Camp, 2005; Decoster, C. & Orsini, 2007) toonden al aan dat het vooral de hoogste inkomensdecielen zijn die hun inkomen zien stijgen bij zulke hervormingen en dat de laagste inkomens hiervan het slachtoffer zijn. Daarnaast is er de voorbije jaren een wereldwijde trend om de tarieven van de vennootschapsbelasting te verlagen en dit vooral te compenseren via een verhoging van de indirecte belastingen (KPMG, 2008). Deze laatste, vooral BTW en accijnzen, belasten de consumptie en zorgen dus voor een ver-schuiving van de belastingdruk van bedrijven naar personen en hebben – omdat het ook een vorm van flat tax is – een grotere impact op de laagste inkomens.

Fiscale en sociale fraude zouden worden aangepakt via meer coördinatie;

daarmee wil de regering vooral extra belastinginkomsten genereren en niet zo-zeer meer gelijkheid introduceren.

4. Stijgende uitgaven en schulden

Het voorbije jaar werd gekenmerkt door een (wereldwijde) stijging van voed-sel- en energieprijzen. In België waren deze stijgingen sterker dan in de rest van

Europa en werden bovenop ook een hele reeks andere producten en diensten (fors) duurder. Daardoor lijken altijd meer mensen het moeilijk te hebben om rond te komen en neemt ook de schuldenproblematiek toe.

4.1 Hogere uitgaven Voeding

De prijzen op de wereldmarkten van bijna alle belangrijke landbouwgrondstof-fen (zoals graan, maïs, soja, suiker) bereikten in 2008 hun hoogste peil in jaren.

Die stijging wordt verklaard door de stijgende consumptie in groeilanden ten gevolge van de verhoging van de levensstandaard aldaar, door mislukte oog-sten, door de opkomst van biobrandstoffen en door speculatie. Deze stijgende grondstofprijzen worden, met enige vertraging, doorgerekend door de voedsel-producenten en dat leidt tot stijgende voedselprijzen. In de periode 2000-2006 stegen de prijzen van ‘bewerkte levensmiddelen’ volgens de consumptieprijsin-dex gemiddeld met iets meer dan 2% per jaar, in 2007 registreerde men een toe-name van 4,7% en in de eerste maanden van 2008 stonden de prijzen gemiddeld meer dan 8% hoger dan een jaar eerder (Nationale Bank van België, 2008).

Opvallend is dat de voedselprijzen in België sneller stijgen dan het gemiddelde van de eurozone. Eén van de mogelijke verklaringen is dat voedingsbedrijven en/of distributeurs in België prijsverhogingen hebben doorgevoerd die groter waren dan de stijging van de grondstofprijzen om zo hun winstmarges te verho-gen (Van Ossel e.a., 2007).

Energie

Naast de voedingsprijzen vormen de energieprijzen de tweede belangrijke com-ponent die voor hoge inflatie zorgt. Ook hier gaat het om een wereldwijd feno-meen dat veroorzaakt wordt door de sterke stijging, in de voorbije twee jaar, van de prijs voor ruwe olie en aardgas. Voor de consument in België leidde dit tot veel hogere prijzen voor – onder andere – benzine, diesel, huisbrandolie en ook gas en elektriciteit. Zo berekende de CREG dat een gemiddeld Vlaams huisgezin in 2008 in vergelijking met 2007€ 300 meer moet betalen: aan elek-triciteitsverbruik (€ 100) en gasverbruik (€ 200). Ook hier constateren we dat de stijging sterker is dan in de meeste andere landen, wat wijst op een aantal specifieke oorzaken voor België en Vlaanderen.

De voedings- en energieprijzen stegen in 2008 sterker in België dan in de ons omringende landen

Daarnaast zijn ook de transport- en distributietarieven, die deel uitmaken van de energieprijs, de voorbije twee jaar sterk gestegen; in Vlaanderen nog sterker dan in Wallonië. Toen de CREG een tariefverlaging voor de distributie van gas en elektriciteit wou opleggen in het belang van de verbruikers, werd deze juri-disch aangevochten door de intercommunales. Ze waren van oordeel dat de CREG hiermee zijn bevoegdheden te buiten ging en werden in deze redenering gevolgd door de rechtbank. Dit is een illustratie van de onduidelijkheid die er momenteel heerst omtrent de bevoegdheden van de CREG als regulator en de mogelijkheden die het al dan niet heeft om redelijke energieprijzen te bepalen en af te dwingen. Door deze onduidelijkheid moeten we op korte termijn op dit vlak weinig resultaten verwachten, hoewel af en toe het idee van het opleggen van maximumprijzen opduikt. Naast de werkelijke prijsstijgingen doken er het voorbije jaar ook veel klachten op over leveranciers die hun voorschotfacturen buitenproportioneel verhoogden en op die manier de impact van de stijgende energieprijzen voor de consument nog vergrootten (Test-Aankoop, 2008). Een onderzoek van de VREG (2008) hierover, naar aanleiding van een parlemen-taire vraag, kon echter niet bevestigen of het hier om een algemeen verspreide praktijk gaat.

De liberalisering van de voorbije jaren zorgt ervoor dat de goed geïnformeer-de, vaak hogeropgeleide consument de stijging van de energiekosten kan beper-ken door op zoek te gaan naar de leverancier die hem het beste tarief biedt. Wie echter niet in staat is om zelf zulke keuzes te maken, blijft gebonden aan zijn standaardleverancier, die meestal niet de goedkoopste optie is. Ook de verschil-lende subsidies en fiscale aftrekken die beschikbaar zijn voor allerlei energie-besparende maatregelen hebben te kampen met een Matheüseffect: het zijn voornamelijk de hogere inkomensklassen die hiervan gebruik (kunnen) maken, omdat de lagere inkomens het eigen aandeel in de investeringen niet kunnen talen of niet kunnen voorschieten in afwachting van een terugbetaling via de be-lastingen twee jaar later. Het zijn echter wel juist deze lage inkomensgroepen die vaak in slecht geïsoleerde huizen wonen en dus ook het meeste voordeel zouden halen uit zulke investeringen.

Water

De ontwikkelingen in de watersector tijdens de voorbije twee jaar zorgden voor een duidelijke stijging van de prijs van het water voor de gezinnen. Een studie van de SERV (2008) berekende dat de waterprijzen voor de kleinverbruikers (de gezinnen) tussen 2006 en 2008 gemiddeld met meer dan 30% zijn toegenomen.

De prijsstijgingen zouden niet zozeer het gevolg zijn van de stijging van de drinkwaterprijs zelf, maar vooral van een sterke stijging van de bovengemeen-telijke saneringsvergoeding (+25%) en de gemeenbovengemeen-telijke saneringsvergoeding (+150%) die ook deel uitmaken van de totale waterprijs die de consument wordt aangerekend. Wat ook opvalt, zijn de grote verschillen naargelang van de

ge-meente waar men woont: de stijging varieert van 5% tot 69%, vooral afhankelijk van de manier waarop de (niet overal aanwezige) sociale correcties op de ge-meentelijke saneringsbijdrage worden berekend. Gezinnen met een laag inko-men moeten dus hopen dat ze in de juiste gemeente wonen om van een sociale correctie te kunnen genieten. De SERV stelt ook vast dat vooral de bepaling van de hoogte van de gemeentelijke saneringsbijdrage allesbehalve transparant is.

Dit maakt het moeilijk om de correctheid van de aangerekende bedragen te con-troleren en zet de deur open voor misbruiken en het onterecht doorrekenen van bepaalde kosten. Ook hier is de consument die minder goed op de hoogte is een gemakkelijker slachtoffer.

4.2 Leven nog duurder bij lagere inkomens?

De stijgende levensduurte treft heel de bevolking, maar voor de laagste inkomens betekent ze een extra last. Uit de gegevens van de huishoudbudgetenquête 2005 weten we dat kosten voor voeding en energie in verhouding zwaarder doorwegen in het budget van de laagste inkomens. In tabel 1 wordt dat geïllustreerd: voeding en energie spreken bij de 10% laagste inkomens (deciel 1) een duidelijk hoger aandeel van het inkomen aan dan bij mensen met een gemiddeld inkomen en dit verschil is nog groter in vergelijking met de hoogste inkomens. Prijsstijgingen voor deze producten zal voor hen dan ook grotere gevolgen hebben.

Tabel 1 – Aandeel in jaarlijkse uitgaven voor verschillende decielen, 2005.

Gemiddelde Vlaanderen

Deciel 1 Deciel 10 Weging gezondheidsindex

Inkomsten € 38.183 € 13.742 € 76.133

Uitgaven € 33.251 € 16.917 € 54.403

Verschil € 4.932 -€ 3.175 € 21.730

Uitgaven voeding € 3.990 € 2.107 € 6.102

% inkomen 10,4% 15,3% 8,0% 17%

Uitgaven brutohuur € 6.556 € 4.988 € 8.032

% inkomen 17,2% 36,3% 10,5% 6,7%

Uitgaven verwarming,

verlichting en water € 1.569 € 1.180 € 2.470

% inkomen 4,1% 8,6% 3,2% 7,0%

Uitgaven benzine of diesel € 959 € 323 € 1.331

% inkomen 2,5% 2,3% 1,7% 0%

Bron: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Huishoudbudgetenquête 2005.

Uit tabel 1 blijkt ook dat de uitgaven voor de personen uit deciel 1 duidelijk ho-ger liggen dan hun inkomens, wat overigens ook geldt, maar in mindere mate, voor deciel 2 en 3. Dit betekent dat ze genoodzaakt zijn om een beroep te doen op hun spaargeld, als ze dat hebben, of schulden moeten aangaan om rond te komen. Het is dan ook logisch dat vooral de laagste inkomensgroepen in de

problemen komen bij stijgende inflatie die niet of onvolledig wordt gecompen-seerd via indexering. In onderstaande figuur geven we een overzicht van de im-pact van de prijsstijgingen van het afgelopen jaar. We gebruiken in dit voor-beeld de prijsstijgingen in de periode tussen juli 2007 en juli 20083 voor de categorieën uit tabel 1.

De prijsstijgingen van vooral energie en voeding tijdens het afgelopen jaar de-den de gezondheidsindex stijgen met 3,88%. Opdat deze prijsstijgingen de koopkracht niet zouden aantasten, moet het inkomen van de gemiddelde Vla-ming met 3,16% stijgen, voor de personen uit het laagste inkomensdeciel met 5,46% en voor het hoogste inkomensdeciel slechts met 2,39%. We zouden hier-uit dus kunnen concluderen dat voor de gemiddelde Vlaming de indexatie van lonen en uitkeringen in redelijke mate de stijgende levensduurte compenseert – wat ook logisch is aangezien de gewichten in de index de gemiddelde consump-tie moeten weerspiegelen – dat de rijkere Vlaming zijn voordeel doet bij de hui-dige prijsstijgingen en dat de armere Vlaming er aan koopkracht bij inschiet.

Indexeringen van lonen en uitkeringen compenseren het koopkrachtverlies van lage inkomens onvoldoende

Bij die vermelding van een redelijke compensatie voor de gemiddelde Vlaming door deze indexatiemechanismen, moeten we wel enkele kanttekeningen

ma-0 1 2 3 4 5 6

Gezondheidsindex Vlaams gemiddeld inkomen

Deciel 1 Deciel 10

Impact prijsstijgingen juli 2007-juli 2008

Figuur 1 – Percentage dat het inkomen moet stijgen om de prijsstijgingen4tussen juli 2007 en juli 2008 te compenseren.

Bron: eigen berekeningen op basis van Huishoudbudgetenquête 2005 en gegevens con-sumptieprijzen van FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Dienst voor het Indexcijfer der prijzen.

ken: ze bevatten een aantal vertragingselementen, waardoor ze niet meteen het koopkrachtverlies compenseren. Daarnaast bestaan er in verschillende sectoren vormen van ‘all-inloonakkoorden’ wat ertoe kan leiden dat bij een sterker dan verwachte inflatie deze niet (volledig) het verlies aan koopkracht compense-ren. De gemiddelde Vlaming, die over een jaarlijks spaarpotje van ongeveer

€ 5.000 beschikt (zie tabel 1), zal dan ook door een vertraagde en/of onvolle-dige compensatie van de stijgende levensduurte zelden in de problemen gera-ken. Het laagste inkomensdeciel daarentegen, dat jaarlijks gemiddeld meer dan

€ 3.000 tekort komt om rond te komen, raakt nog verder in de problemen wan-neer hun uitgaven voor basisbehoeften op één jaar tijd met€ 750 stijgen en ze dit slechts gedeeltelijk en met vertraging gecompenseerd zien in hun loon of uitkering. Recent onderzoek (OIVO, 2008) bevestigt ook dat een op drie Vla-mingen momenteel hun gedrag (moeten) aanpassen en besparen op alle uitga-vencategorieën, inclusief voeding; het gaat daarbij vooral om lage inkomens.

4.3 Groeiende schuldenproblematiek Centrale voor Kredieten aan Particulieren

De stijgende levensduurte dwingt meer en meer mensen tot bezuinigingen, maar zorgt er ook voor dat wie al moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen, zich (dieper) in de schulden werkt. Op 1 juli 2008 stonden in België 340.066 mensen geregistreerd bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren met min-stens één betalingsachterstand. Dit is slechts een lichte stijging tegenover 1 ja-nuari (+0,3%), maar geeft een onvolledig beeld van de schuldenlast, omdat schulden met betrekking tot energie, huur, telefoon of fiscale schulden hier niet worden meegeteld. Dat 3 op 10 van de personen die in 2007 een collectieve schuldenregeling hebben aangevraagd, niet met een achterstallige kredietover-eenkomst geregistreerd staan, bevestigt dit. Bovendien stellen we vast dat 78.575 personen in 2007 voor het eerst een betalingsachterstand opliepen, een stijging met 11,3% tegenover 2006. Ook het aantal mensen met minstens vijf betalingsachterstanden steeg met 9% in 2007.

Vooral kredietopeningen, vaak uitgegeven door warenhuizen en winkelke-tens, kennen een stijgende populariteit: zo nam het aantal kredietopeningen in 2007 met 220.534 eenheden toe. Deze vorm van kredietverlening wordt vaak gebruikt om tekorten op het einde van de maand te overbruggen of om achter-stallige rekeningen te betalen (Centrum Kauwenberg, 2008). Het is echter een dure vorm van krediet waarbij hoge interestvoeten (meer dan 15%) worden aan-gerekend, die op termijn een schuldensneeuwbal kunnen veroorzaken. Zo gaat het in vele gevallen om een kredietopening van onbepaalde duur, waarbij de kredietnemer telkens opnieuw kan lenen na zijn initiële afbetaling en zo op kre-diet blijft leven. De grote vrijheid inzake afbetalingen, de consument bepaalt grotendeels zelf hoeveel en wanneer hij afbetaalt, vereist bovendien een grote

zelfdiscipline, administratieve vaardigheden en een duidelijk begrip van de wer-king van het krediet. Personen die onvoldoende over deze vaardigheden be-schikken, verliezen vaak het overzicht van hun uitgaven en zien hun schulden daardoor nog verder oplopen.

Falende wet op het Consumentenkrediet

De wet op het Consumentenkrediet bepaalt dat kredietgevers, vooraleer een kre-diet toe te kennen, verplicht de Centrale moeten raadplegen om de financiële toestand en de solvabiliteit van de kandidaat-lener te kunnen beoordelen. Ver-enigingen waar armen het woord nemen (Centrum Kauwenberg, 2008) stellen echter vast dat ook mensen met zware schulden nog gemakkelijk kredietope-ningen kunnen afsluiten en ook Test-Aankoop stelt vast dat veel winkels de wet niet naleven door niet actief op voorhand na te gaan of kandidaat-leners een ex-tra schuld nog wel aankunnen.

Mensen met zware schulden kunnen nog steeds gemakkelijk krediet krijgen

Ook vanuit verschillende andere hoeken duiken er signalen op dat meer en meer mensen door de stijgende levensduurte en het (te) gemakkelijk krediet in de problemen komen: een onderzoek van Dedicated Research (2008) onthulde dat 3 op 10 Belgische apothekers vaak tot zeer vaak mensen over de vloer krijgen die het remgeld op hun geneesmiddelen niet kunnen betalen; in 2007 is het aan-tal mensen in België dat op de zwarte lijst van Preventel terechtkwam door niet-betaalde telecomfacturen gestegen met bijna 30% tot 201.000 (Federaal Parlement, 2008); ook het aantal geïnstalleerde budgetmeters voor elektriciteit steeg in Vlaanderen met ruim 30% in 2007 (Eandis, 2008) en als laatste, maar ook schrijnendste, voorbeeld kunnen we melden dat de Belgische Federatie van Voedselbanken mensen moet weigeren omdat ze niet aan de toegenomen vraag

Ook vanuit verschillende andere hoeken duiken er signalen op dat meer en meer mensen door de stijgende levensduurte en het (te) gemakkelijk krediet in de problemen komen: een onderzoek van Dedicated Research (2008) onthulde dat 3 op 10 Belgische apothekers vaak tot zeer vaak mensen over de vloer krijgen die het remgeld op hun geneesmiddelen niet kunnen betalen; in 2007 is het aan-tal mensen in België dat op de zwarte lijst van Preventel terechtkwam door niet-betaalde telecomfacturen gestegen met bijna 30% tot 201.000 (Federaal Parlement, 2008); ook het aantal geïnstalleerde budgetmeters voor elektriciteit steeg in Vlaanderen met ruim 30% in 2007 (Eandis, 2008) en als laatste, maar ook schrijnendste, voorbeeld kunnen we melden dat de Belgische Federatie van Voedselbanken mensen moet weigeren omdat ze niet aan de toegenomen vraag