• No results found

Lukt het om preventief te werken?

In document Proeftuinen om het kind (pagina 68-71)

Voor we ingaan op de wijzen waarop preventief werken vorm krijgt in de casuïstiek, delen we enkele algemene bevindingen uit de interviews met de OKA’s en de reflectiebijeenkomst. Allereerst is van belang te constateren dat OKA’s verschillend denken over de vraag of zij voldoende preventief kunnen werken. Er zijn enkele voorwaarden die hier in elk geval aan bijdragen. Zoals het ‘werken in de breedte’ (breder dan alleen vanuit een jeugd- of opvoed-perspectief) en de ‘andere benadering’ van gezinnen. Een implementatiema-nager illustreert dit als volgt: ‘De kern (van de nieuwe werkwijze, MD) is de

andere houding ten opzichte van gezinnen: van een aanbodgestuurde naar een systemische benadering. Bijvoorbeeld: nu wordt de vraag gesteld waar het slaapprobleem van een kind vandaan komt. Vroeger werd meteen in termen van een oplossing gedacht, bepaald door het beschikbare aanbod’. Wat ook helpt, is dat er in het huidige systeem meer tijd per gezin te besteden is en meer ruimte voor huisbezoeken. ‘Je ziet hierdoor sneller wanneer het mis dreigt te gaan en je kunt dan sneller ingrijpen’; ‘We zijn van een probleemop-lossend naar een breder vroegsignalerend systeem gegaan’. Daarbij is overi-gens wel van belang dat de ruimte (in termen van ureninzet) blijft in de toekomst, bij sommigen bestaat hierover zorg (zie verder paragraaf 5.2).

Of OKA’s in het nieuwe systeem zoals uitgeprobeerd in de proeftuinen voldoende aan vroegtijdige signalering van problemen of lichte opvoed- of jeugdhulp toekomen, daarover verschillen de meningen. De opvatting hierover is onder meer afhankelijk van de wijk of setting waarin ze werken. OKA’s die werkzaam zijn in het voortgezet onderwijs op scholen met veel zorgleerlingen of in buurten met veel multiproblematiek, menen dat zij eigenlijk vrijwel alleen zwaardere casuïstiek in hun caseload hebben en daarmee soms weinig toekomen aan preventie. ‘In de proeftuin moet zoveel mogelijk laagdrempe-lig, en zo weinig mogelijk specialistische hulp worden ingezet, maar op deze school is dat heel ingewikkeld’. Ook de leeftijdcategorie en daarmee de

‘aanvoerroute’ speelt mee. Bij 0-4 jarigen is het OKC een natuurlijke plek waar vrijwel alle ouders en kinderen worden gezien; en waar het in het nieuwe systeem nu heel prettig is dat hetzelfde gezicht gezinnen ook zelf (verdere) hulp kan bieden als nodig, zegt een verpleegkundige/OKA. In het primair onderwijs lopen ouders en kinderen gemakkelijker binnen bij OKA’s dan in het voortgezet onderwijs. Daar is de aanvoerroute (nog) vaker de mentor of zorgcoördinator. Ook in het basisonderwijs komen overigens veel zaken via de zorgoverleggen of docenten binnen en zijn de problemen lang niet altijd (meer) klein (zie ook paragraaf 3.1). Veel hangt af van de wijze waarop de OKA met de school samenwerking vorm kan geven; onderdeel daarvan is ook of er voldoende kan worden samengewerkt met voorscholen, en of ouderkamers goed kunnen worden benut. In de proeftuin waar specifiek is ingezet op 16-plussers was de wijk de vindplaats, maar bijvoorbeeld ook de buurtregisseur of het jongerenwerk. In deze proeftuin was bijna uitsluitend sprake van zwaardere problematiek (de proeftuin was hier overigens – als enige - ook specifiek op gericht). ‘We merken dat het koersbesluit is geschre-ven vanuit lichte problematiek, maar zulke lichte casussen hebben we er maar één’, zegt een OKA 16+. ‘Een kenmerkend beeld voor veel jongeren van 16+

(die de OKA’s ondersteunen, MD) is dat als iets ze niet zint, ze (te) snel afhaken. Er is een weinig reëel beeld over hoe het toegaat in de maatschap-pij. (..) M. (cliënt) heeft bepaalde vaardigheden niet of onvoldoende meege-kregen. Bovendien spelen haar beperkte niveau en inzicht een rol. De wil is er

zeker, maar succes hangt in grote mate af van factoren als gezin, IQ, vaardig-heden etc.. langdurige ondersteuning is nodig’.

Of OKA’s preventief kunnen werken, hangt niet alleen af van de vraag of zij lichte problemen tijdig in beeld krijgen of in hun caseload hebben, maar ook of zij zwaardere casussen voldoende kunnen ‘wegzetten’. Dit werd onder andere opgemerkt bij de reflectiebijeenkomst. Zoals in hoofdstuk 4 terug-komt, blijven OKA’s soms met zware zaken zitten die naar hun mening eigenlijk door zouden moeten naar Samen DOEN of Jeugdbescherming. Soms is het hebben van zwaardere casussen in de eigen caseload overigens ook een

‘keuze’ van OKA’s zelf, vaak ingegeven door het feit dat zij zwaardere casus-sen vanuit hun vorige functie goed aankunnen, maar ook door het feit dat ze bij cliënten uitval verwachten bij doorzetten na een broos opgebouwd contact (zie verder 4.1). Of doordat ze overtuigd zijn dat hun laagdrempelige aanwe-zigheid op school juist de gelegenheid geeft om preventief (blijven) te werken met een gezin en een gezin in beeld te houden en hieraan de voorkeur geven boven doorzetten naar SD. De proeftuinperiode gaf ook juist de kans, vertel-len sommigen, om te experimenteren en dit soort keuzen te maken.

Voor het goed uitvoeren van preventie meent een aantal OKA’s dat (aanvullend) werken op andere vindplaatsen dan scholen of OKC’s (0-4) van groot belang is. In enkele proeftuinen, zoals die voor 16-plussers, is dit al de praktijk, maar ook bij jongere leeftijdsgroepen is bijvoorbeeld van belang dat er bepaald (groeps)aanbod voor ouders of jeugdigen blijft op locaties buiten school. Samenwerking met (partijen in) de wijk kan soms nog beter vorm krijgen (zie verder paragraaf 4.3). Ook op de vindplaats zelf is soms nog winst te behalen, bijvoorbeeld door het benutten van de vaste

JGZ-contactmomenten in het (voortgezet) onderwijs.

De aanwezigheid van specialistische expertise, bijvoorbeeld op lvb of ggz-problematiek, is een volgende factor die wordt genoemd in verband met (beter) preventief werken (als het gaat om secundaire of tertiaire preventie).

Onder meer doordat OKA’s bij hun collega’s in het team terechtkunnen voor dit type expertise. ‘Bij beginnende GGZ-problematiek moet je er bij de eerste signalen van een stoornis of trauma bij zijn. Zodra andere professionals, meestal op scholen, denken ‘dit is beginnende GGZ-problematiek’, weten ze me te vinden. Dat blijkt heel effectief te zijn. Als GGZ-specialist in de proef-tuin zie ik het als mijn opdracht om te vroegsignaleren. Naast dat het kosten-besparend is, bespaart het natuurlijk een hoop leed bij het kind en in de gezinnen’. Overigens verschilt de inzet van de GGZ-specialist per proeftuin.

Dat geldt ook voor de mate waarin lvb-deskundigheid wordt benut (zie verder paragraaf 5.1). Een OKA vertelt dat in haar team nog maar twee keer een collega een vraag bij haar heeft neergelegd over lvb, terwijl zij denkt dat lvb-problematiek veel vaker speelt in het werk. ‘Vaak speelt onbegrip, niet begrijpen van de situatie van ouders mee in het contact, en vormt het daarin een belemmering. En als je daar goed op inspeelt krijg je meer voor elkaar

dan wanneer je tegenover ze gaat staan. Dat geldt ook voor leerlingen. Ze krijgen een verkeerd stempel omdat hun gedrag verkeerd wordt geïnterpre-teerd, bv. vanwege overvragen bij een laag IQ, je ziet het soms verkeerd gaan’. Collega’s zouden beter getraind moeten worden de lvb-problematiek te herkennen, meent deze OKA. Een OKA die in het VO werkt, meent dat het jongerenwerk veel vaker in het OKT zou moeten zitten.

Behalve voldoende raadpleging van collega’s met expertise op specifieke terreinen is voorts ook van belang dat OKA’s de sociale kaart kennen en weten waarnaar door te verwijzen. Dat is lang niet altijd het geval, hoewel sommige OKA’s wel benadrukken dat lijntjes korter zijn geworden met de invoering van de teams.

Sommige OKA’s vinden dat de preventieve taak in gevaar kan komen als teveel nadruk wordt gelegd op signalering van bijvoorbeeld kindermishande-ling en OKA’s worden ingezet voor zorgmeldingen bijvoorbeeld.

Of het nieuwe systeem voldoende ruimte biedt voor preventie, is overigens op dit moment nog niet duidelijk uit de registratiesystemen op te maken, zo vermelden OKA’s bij de reflectiebijeenkomst en in de interviews. Korte contacten (minder dan 3 contactmomenten) worden niet geregistreerd in RIS.

Sommige proeftuinen hebben daar een (gedeeltelijke) oplossing voor gevon-den, bijvoorbeeld door dit type contacten te registreren onder ‘meneer (wijk’). Dit geeft uiteindelijk nog onvoldoende zicht op de wijze waarop preventie vorm krijgt. Door enkele professionals in het VO wordt opgemerkt dat het toestemmingsformulier dat ouders moeten invullen voor RIS een belemmering kan vormen voor preventief werken.

In document Proeftuinen om het kind (pagina 68-71)