• No results found

Ik houd myn aanmerkingen terug, anders wordt myn boek te dik. Ik wil hier alleen

byzeggen, dat die vertelling zoo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven

is, en dat dit een inferieur merk is. De koffi, bedoel ik.

Moeder, 'k ben wel ver van 't land Waar me 't leven werd geschonken, Waar myn eerste tranen blonken,

Waar ik opwies aan uw hand... Waar uw moedertrouw der ziel Van den knaap haar zorgen wydde, En hem liefdryk stond ter-zyde,

En hem ophief als hij viel... Schynbaar scheurde 't lot de banden

Die ons bonden, wreed van-een... 'k Sta hier wel aan vreemde stranden

Met myzelf en God, alleen... Maar toch, moeder, wat me griefde,

Wat me vreugd gaf of verdriet, Moeder twyfel aan de liefde,

Aan het hart uws zoons toch niet! 't Is nog nauwlyks twee paar jaren

Toen ik 't laatst op gindschen grond Zwygend aan den oever stond Om de toekomst in te staren...

Toen ik 't schoone tot my riep Dat ik van de toekomst wachtte, En het heden stout verachtte,

En my paradyzen schiep... Toen, door alle stoornis heen Die zich opdeed voor myn schreên, 't Hart zich koen een uitweg baande, En zich droomend zalig waande...

Maar die tyd, sints 't laatst vaarwel Hoe gezwind ook ons onttogen;

Onbevatbaar bliksemsnel, Als een schim voorbygevlogen...

O, hy liet in 't voorwaarts gaan, Diepe, diepe sporen staan!

'k Proefde vreugde en smart met-een, 'k Heb gedacht en 'k heb gestreden, 'k Heb gejuicht en 'k heb gebeden

Maar toch, moeder! wil 't gelooven, By den Hemel die my ziet, Moeder! wil het toch gelooven,

Neen, uw kind vergat u niet! 'k Minde een meisje. Heel myn leven

Scheen my door die liefde schoon. 'k Zag in haar een eerekroon, Als een eindloon van myn streven, My door God ten doel gegeven.

Zalig door den reinen schat Die Zyn zorg my toegewogen,

Die Zyn gunst geschonken had, Dankte ik met een traan in de oogen.

Liefde was met godsdienst één... En 't gemoed dat opgetogen, Dankend opsteeg tot den Hoogen,

Dankte en bad voor haar alleen! Zorgen baarde my die liefde,

Onrust kwelde my het hart, En ondraaglyk was de smart Die my 't week gemoed doorgriefde.

't Heb slechts angst en leed gegaard, Waar ik 't hoogst genot verwachtte, En voor 't heil waarnaar ik trachtte,

Was me gif en wee bewaard... 'k Vond genot in 't lydend zwygen!

'k Stond standvastig hopend daar, Onspoed deed den prys my stygen:

'k Droeg en leed zoo graag voor haar! 'k Telde ramp noch onspoedsslagen,

Vreugde schiep ik in verdriet, Alles, alles wilde ik dragen... Roofde 't lot my haar slechts niet! En dàt beeld, my 't schoonste op aarde,

Dat ik omdroeg in 't gemoed Als een onwaardeerbaar goed, En zoo trouw in 't hart bewaarde...

Vreemd was 't eenmaal aan myn zinnen!

En al houdt die liefde stand Tot de laatste snik van 't leven Me in een beter vaderland Ein d'lyk haar zal wedergeven... 'k Had begonnen haar te minnen!

Wat is min die eens begon, By de liefde mèt het leven

't Kind door God in 't hart gedreven Toen het nog niet staam'len kon? Toen het aan de moederborst, Nauw den moederschoot onttogen,

't Eerste vocht vond voor den dorst, 't Eerste licht in moederoogen? Neen, geen band die vaster bindt, Vaster harten houdt omsloten, Dan de band, door God gesloten

Tusschen 't moederhart en 't kind! En een hart, dat zóó zich hechtte

Aan het schoon dat even blonk, Dat me niets dan doornen schonk, En geen enkel bloempje vlechtte...

Zou datzelfde hart de trouw Van het moederhart vergeten? En de liefde van de vrouw Die myn eerste kinderkreten

Opving in 't bezorgd gemoed? Die my, als ik weende, suste, Traantjes van de wangen kuste,

Die my voedde met haar bloed? Moeder! wil het niet gelooven,

By den hemel die my ziet, Moeder! wil het niet gelooven,

Neen, uw kind vergat u niet! 'k Ben hier vèr van wat het leven Ginds ons zoets en schoons kan geven,

En 't genot van de eerste jeugd, Vaak geroemd en hoog geprezen, Kan wel hier myn deel niet wezen:

't Eenzaam harte kent geen vreugd. Steil en doornig zyn myn paden,

Onspoed drukt me hier ter-neer, En de last my opgeladen

Knelt me, en doet het hart me zeer... Laat het slechts myn tranen tuigen,

Als zoo menig moed'loos uur Me in den boezem der Natuur, 't Hoofd zoo treurig neer doet buigen...

Vader! geef me aan gene zyde, Als de mond des doods my kust, Vader! geef me aan gene zyde

Wat ik hier niet smaakte... Rust! Maar, bestervend op myn lippen,

Steeg de beê niet tot den Heer... 'k Boog wel beî mijn knieën neer, 'k Voelde wel een zucht me ontglippen,

Maar het was: ‘nog niet, o Heer!

Geef my eerst myn moeder weer!’

Eindnoten:

(4) Het is er ver van daan dat ik alles zou afkeuren wat ik D r o o g s t o p p e l in den mond leg. Hy ‘hield zich niet op’ met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet! 't Verschil ligt in den grond waaruit zoodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poezie dorstend hart, misleid door de biologie van opgedrongen letterkundery, misgrypt in z'n eerste pogingen tot uiting, en voor iets wezenlyks houdt wat ten-slotte blykt slechts ydele klank te zyn - ‘getingel en gejingel’ noem ik 't in m'n Naschrift op de Bruid daarboven - dit is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelyk verschynsel. Il faut passer par là! De eikestam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren, moet z'n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zyn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen, en zouden bovendien terstond waarde gaan hechten aan ‘versjes en zulke dingen ’ wanneer die produktjes genoteerd stonden op de beurs.

Voor-zoo-ver D r o o g s t o p p e l ' s realistische ontboezemingen dienen kunnen om valsche

poëzie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z'n boutades van harte in

de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat my aangaat, als ik kiezen moest tusschen hem en zeker soort van verzenmakers... nu, toch koos ik hèm niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou.