• No results found

Kritieken bij het onderzoek

In document nationale cultuur (pagina 34-38)

3. Culture’s Consequences

3.3. Onderzoek Hofstede

3.3.6. Kritieken bij het onderzoek

als redelijk voor het beschrijven van verschillen tussen landen (Newman 1996, p.755). Hof-stede trekt de conclusie dat de uitkomsten van zijn onderzoek niet zonder consequenties zijn. Deze consequenties liggen volgens Hofstede op het gebied van leiderschap, organisatie en motivatie (Hofstede, 1983). Hofstede onderschrijft hiermee de beginselen van de contingen-tiebenadering, en trekt de conclusie dat de naïeve assumptie dat management over de hele wereld gelijk is dan wel gelijk wordt niet houdbaar is in het licht van zijn onderzoeksresulta-ten (Hofstede 1983, p.85). Hij wijst er hierbij op dat management theorieën op het gebied van motivatie, leiderschap en organisatie voor het grootste gedeelte uit de Verenigde Staten af-komstig zijn (Hofstede 1983, p.85). Van de in het onderzoek meegenomen landen scoort de Verenigde Staten het hoogst op individualisme. De management theorieën die uit de Verenig-de Staten afkomstig zijn, zijn dus voortgekomen vanuit een sterk individualistisch perspectief. Naar het idee van Hofstede werkt dit perspectief door in de theorieën die ontwikkeld worden. Hofstede illustreert dit door te wijzen op de motivatie theorieën die populair zijn in de Vere-nigde Staten. Deze theorieën benadrukken sterk de behoefte aan zelfontplooiing. Hofstede wijst er op dat de behoefte aan zelfontplooiing met name sterk aanwezig is in individualistisch ingestelde samenlevingen. Met andere woorden: de behoefte aan zelfontplooiing in niet uni-verseel, althans niet in even grote mate. Bij het exporteren van de managent theorieën naar landen die meer collectivistisch zijn ingesteld, zoals Venezuela of Colombia, dient hier dan ook rekening mee gehouden te worden (Hofstede 1983, p.88). Dit geldt natuurlijk voor indi-vidualisme zo goed als voor de overige dimensies. Hofstede bepleit dan ook voor meer ‘cultu-rele gevoeligheid’ binnen de management theorie, en noemt hiervoor de term management antropologie (Hofstede 1983, p.89). Binnen het onderzoeksveld van de management accoun-ting is gehoor gegeven aan de oproep tot meer culturele gevoeligheid. Onder andere Chow e.a. (1999) en Chenhall (2003) geven een overzicht van de onderzoeken naar de invloed van cultuur voor de management accounting.

3.3.6. Kritieken bij het onderzoek

Hofstede ziet zijn onderzoek en de resultaten daarvan als het begin van een paradigmaver-schuiving (Hofstede 2002, p.1). Daarbij wijst hij er op dat Kuhn (1970) duidelijk heeft ge-maakt dat een dergelijke verschuiving met veel kritiek gepaard zal gaan. Het is voor Hofstede dan ook niet verwonderlijk dat er uit menig hoek kritiek is gekomen op zijn werk. Goodstein en Hunt reageren in 1981 op de eerste publicaties van het model van Hofstede (Goodstein 1981, Hunt 1981). Deze reactie richt zich dan ook alleen op het oorspronkelijk model van

35

Hofstede waarin de dimensie Confuciaanse Dynamiek nog niet was opgenomen. Goodstein en Hunt betwisten de opvatting van Hofstede dat er op het gebied van management theorieën sprake is van cultureel imperialisme vanuit de Verenigde Staten. (Goodstein, 1981) Naar hun mening zijn Noord-Amerikanen wel degelijk cultureel bewust. Dit bewustzijn wordt veroor-zaakt door de pluralistische en multiculturele aspecten van de Amerikaanse samenleving. Hofstede antwoordt hierop door te wijzen op de continenten buiten Noord-Amerika (Hofste-de, 1981). Amerikanen zien de rest van de wereld als: Canada, Europa, Mexico en Azië. Ter-wijl de verschillen tussen landen binnen deze groepen, zoals tussen Frankrijk en Zweden, gro-ter kunnen zijn dan de verschillen tussen bijvoorbeeld Frankrijk en de Verenigde Staten. Daarnaast zijn Amerikanen in het nadeel, wat betreft cultuurgevoeligheid, vanwege hun één-taligheid. Denken en voelen zijn sterk verbonden met taal. Door het spreken van meerdere talen ontwikkeld men dan ook meer gevoel voor het inleven in andersdenkende en voor ande-re cultuande-ren. Daarnaast is het voor Amerikanen niet mogelijk om theorieën uit het buitenland te lezen, tenzij deze vertaald zijn. Hofstede ziet een gebrek aan bereidheid voor het vertalen van management theorieën uit het buitenland bij Amerikaanse bladen (Hofstede 1981, p. 68). Goodstein ziet daarnaast de superioriteit op economisch vlak van landen met een lage onze-kerheidsvermijding en een hoge masculiniteit, zoals de Verenigde Staten, als een goede reden voor de dominantie van management theorieën uit deze landen (Goodstein 1981, p.53). Hof-stede wijst als antwoord hierop op dat landen met een hoge onzekerheidsvermijding, zoals Duitsland en Japan in de zestiger en zeventiger jaren juist de hoogste economische groei heb-ben laten zien (Hofstede 1981, p.68). Ook maakt Hofstede duidelijk dat een lage mate van masculiniteit niet staat voor een behoefte om te volgen, in plaats van om te leiden, zoals Goodstein beweerd. Hofstede kan zich echter wel vinden in de opvatting dat de sterke eco-nomische en politieke machtspositie van de Verenigde Staten er voor heeft gezorgd dat er binnen de Verenigde Staten minder aandacht is geweest voor andere culturen. Hofstede ziet de groeiende interesse in de tachtiger jaren voor de Japanse cultuur en management theorieën dan ook als een gevolg van de relatieve verzwakking van de Amerikaanse positie ten opzicht van Japan. Het negeren van andere culturen is volgens Hofstede een luxe die alleen de sterken zich kunnen veroorloven (Hofstede 1981, p.68).

Veel van de kritiek op het model van Hofstede valt onder kritiek op de methodologie die door Hofstede is toegepast (Hofstede 2002, p.1). De kritiek van McSweeney is hier een voorbeeld van. McSweeney maakt duidelijk dat het grote aantal enquêtes (117.000) de representativiteit

36

van het onderzoek niet garandeert (McSweeney, 2002). Het aantal afgenomen enquêtes ver-schilt namelijk sterk per onderzocht land. Voor 15 van de 40 landen zijn minder dan 200 en-quêtes afgenomen. Voor Pakistan ging het zelfs slechts om 37 afgenomen enen-quêtes. Volgens McSweeney kunnen op basis van dergelijke lage aantallen afgenomen enquêtes geen conclu-sies getrokken worden over de culturele waarden van alle inwoners van een land (McSweeney 2002, p.94). Dat alle respondenten werknemers zijn van één en hetzelfde bedrijf is volgens McSweeney eveneens problematisch (McSweeney 2002, p.95). Volgens McSweeney zijn er geen goede redenen om aan te nemen dat de scores van de werknemers van IBM overeenko-men met het nationale gemiddelde (McSweeney 2002, p.101). Daarnaast toont Hofstede niet aan dat nationale cultuur de veroorzaker is van de verschillen die gevonden werden tussen respondenten van verschillende nationaliteiten (McSweeney 2002, p.104). Ook is het voor McSweeney niet duidelijk waarom de dimensies die Hofstede heeft onderscheiden de ‘domi-nante’ dimensies van nationale cultuur zouden zijn, zoals Hofstede beweerd. McSweeney citeert hierbij Robinson (1983) die de dimensies van Hofstede een warboel (hodgepodge) noemt van items die in veel gevallen slecht onderbouwd worden (McSweeney 2002, p.105). De toevoeging van de dimensie Confuciaanse Dynamiek is hier volgens McSweeney een be-wijs van. Naar aanleiding van het onderzoek dat heeft geleid tot de toevoeging van deze di-mensie concludeert Hofstede dat de didi-mensie onzekerheidsvermijding niet relevant is voor het beschrijven van de nationale cultuur van China. Niettemin blijft deze dimensie wel deel uit maken van het ‘universele’ model van Hofstede voor het beschrijven van nationale cultuur (McSweeney 2002, p.106). Tenslotte uit McSweeney kritiek op de claim van Hofstede dat de gemeten verschillen niet specifiek zijn voor werk gerelateerde waarden maar gelden voor de gehele nationale cultuur (McSweeney 2002, p. 107).

De reactie van Hofstede op de kritiek van McSweeney laat zich misschien nog wel het best omschrijven als enigszins narrig (Hofstede, 2002). Hofstede maakt duidelijk dat de kritiek van McSweeney op de interpretatie van Hofstede van de onderzoeksdata geldt voor een groot deel van al het cross-cultural onderzoek dat wordt uitgevoerd. Hofstede voegt hier aan toe dat McSweeney blijkbaar niet bekend is met de term statistische gevolgtrekking (statistical

infe-rence) (Hofstede 2002, p.6). Daarnaast verwijst Hofstede naar zijn eerdere reacties op

ver-schillende kritieken op zijn werk. Hierbij erkent Hofstede de problemen bij het gebruik ma-ken van enquêtes en wijst er dan ook op dat enquêtes niet de enige bron vormen in zijn onder-zoek. Daarnaast maakt hij duidelijk dat ook bij een lagere aantal enquêtes de betrouwbaarheid

37

van de resultaten gegarandeerd kan worden (Hofstede 2002, p.2). Hofstede betwist eveneens de kritiek dat onderzoek bij verschillende afdelingen van slechts één bedrijf niet als basis kan dienen voor het bieden van informatie over de cultuur van een geheel land. Mits de onder-zochte groep maar functioneel gelijk is, waar het de onderonder-zochte variabelen betreft, is dit vol-gens Hofstede wel degelijk goed mogelijk. Juist omdat de onderzochte personen op veel as-pecten overeen komen (beroep, werkgever, ondernemingsbeleid) is het aannemelijk dat waar-genomen verschillen veroorzaakt worden door de variabele die ze van elkaar onderscheidt: nationale cultuur (Hofstede 2002, p.2). Daarnaast zijn de resultaten van zijn onderzoek veel-vuldig gevalideerd en komen deze resultaten overeen met uiteenlopende data (Hofstede 2002, p.2). Eenzelfde verdediging gebruikt Hofstede ten opzichte van de kritiek dat de gebruikte data gedateerd zijn. De resultaten zijn in latere onderzoeken opnieuw getest en deze onder-zoeken hebben geen verlies aan validiteit opgeleverd (Hofstede 2002, p.2).

Wel erkent Hofstede dat landen niet de beste mogelijke eenheid zijn voor het bestuderen van cultuur. Hij geeft echter te kennen dat er in de meeste gevallen geen betere eenheden voor-handen zijn voor het maken van vergelijkingen (Hofstede 2002, p. 2). Ook geeft Hofstede te kennen dat er wellicht meer dimensies relevant zijn voor het beschrijven van nationale cultu-ren. Hij nodigt onderzoekers dan ook van harte uit om hier onderzoek naar te doen, mits de eventuele nieuwe dimensies voldoen aan de eisen die Hofstede zelf ook aan zijn dimensies gesteld heeft (Hofstede 2002, p. 2).

Aan het eind van zijn reactie op McSweeney verwijst Hofstede naar een bespreking van zijn werk door Chapman (1997). Hofstede schakelt Chapman in om de grote invloed en allure van zijn eigen werk te beschrijven. Tevens laat Hofstede Chapman optekenen dat Hofstede menig maal de eerste zal zijn om kritiek op zijn werk te beamen en volgens Chapman laat Hofstede daarmee zien over voldoende zelfkritiek te beschikken (Hofstede 2002, p.6).

38

4. Nationale cultuur vs. Kaplan en Norton

In document nationale cultuur (pagina 34-38)