• No results found

door Jan Prij Redactiesecretaris CDV

In document De vergeten woningmarkt (pagina 120-123)

Jan van der Moolen is de huidige al-gemeen directeur van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV). Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting heeft tot taak jaarlijks de financiële positie van de wo-ningcorporaties individueel en als sector te beoordelen en hierover aan het ministerie van VROM te adviseren (zie ook het interview met minister Dekker elders in CDV). De taak omvat toezicht op de financiële continuï-teit, op het behoud van het maatschappelijk vermogen, het financieel risicobeheer en de kwaliteit van de verantwoording. CDV sprak met hem over het veel besproken onbenut vermogen van de woningcorporaties, de rol van het toezicht en de maatschappelijke verantwoording.

onbenut maatschappelijk vermogen ‘Volgens berekeningen van het CFV bedraagt het vermogen van de woningvoorraad op basis van waardering tegen historische kostprijs ¤ 30 miljard. Op basis van de ac-tuele waarde bedraagt het vermogen ¤ 100 miljard en op basis van de verkoopwaarde

¤ 180 tot 200 miljard. Maar je kunt het niet over de vermogensvraag en de inzet daarvan hebben zonder de identiteitsvraag te stel-len. Bij het op eigen voeten zetten van de woningcorporaties in 1995 heeft de overheid vergeten te zeggen waarvoor de corporaties de jaren daarna nodig zijn. Men dacht van een financieel zwakke sector af te zijn en be-sefte nog niet het vermogen en de noodzaak om dat vermogen in de nabije toekomst in te zetten in de kwaliteitsopgave in de stad en op het platteland.’

‘Na de zogenoemde “bruteringsopera-tie” waarbij de subsidies van het rijk aan de woningcorporaties — ter grootte van ƒ 36,8 miljard — werden weggestreept tegen de leningen die de corporaties bij het Rijk heb-ben gesloten — ter grootte van ƒ 26,6 miljard — is er tegelijkertijd enorme onzekerheid waar corporaties het vermogen nu wel en niet voor mogen inzetten. Het vermogen is van de corporaties maar bij de inzet speelt de overheid een rol van betekenis.’

‘Door onzekerheid wordt niet meer ge-bouwd. Ook de overheid heeft lange tijd res-tricties aan het bouwprogramma opgelegd,

terwijl voor een deel corporaties wel wilden bouwen, maar geen locaties hadden.’

‘Recent wordt in de recente diverse rap-porten over maatschappelijk ondernemer-schap de identiteitsvraag opnieuw gesteld. Voor de duidelijkheid: niemand wil weer terug naar de situatie waarin woningcorpo-raties in financiële zin het verlengstuk van de overheid waren. Maar de vraag is: waar willen we dan wél naartoe?’

‘Het probleem met de huidige

gover-nance-structuur is vooral dat er over het

goed of slecht maatschappelijk presteren van corporaties geen beoordelingscriteria zijn afgesproken. Er zijn geen stimulan-sen om het vermogen actief te besteden, integendeel, vooral risicomijdend gedag en de luie corporaties worden nu nog be-loond. Het verdienen en het besteden van vermogen moeten beter uit elkaar worden getrokken.’

‘Door het gebrek aan duidelijkheid is er — deels ten onrechte — een imagoprobleem

en een legitimiteitprobleem ontstaan. Er wordt dan wel gepraat over de salarissen van de corporatiedirecteuren en over fraude bij enkele corporaties. Maar het gaat natuurlijk om de kwaliteitsopgave in de steden en de bewoners zelf en de rol van corporaties daar-bij. Het gevaar dreigt dat corporaties ver-vreemden van hun eigenlijke maatschappe-lijke kerntaken en het contact met de bewo-ners langzaam verliezen. Schaalvergroting en professionalisering hebben als gevaar dat je je natuurlijke achterban verliest vanwege de clash van culturen.’

maatschappelijke verankering ‘Hoe kun je de maatschappelijke prestaties beter stimuleren? De mogelijkheid van belonen door subsidies is weg. De sancties werken niet. Het gaat er dan vooral om de beleidsvrijheid te benutten en om de maat-schappelijke verankering van de corporaties beter vorm te geven. Het probleem is: het

f o t o : d ir k h o l

ontbreekt aan kritische aandeelhouders. De Stichting, ook de stichting plus, zoals wel wordt voorgesteld als verankering van de maatschappelijke onderneming, is nog steeds van niemand. Vragen als: wat is ge-wenst aan de woningvoorraad, moeten in een open debat met betrokkenen aan de orde worden gesteld. Bij wonen moeten grote betrokkenheid en dus vormen van inspraak bij de “eigen” woning, de straat en de wijk, het uitgangspunt zijn. Maar dat los je niet op met het voorschrijven van allerlei vormen van geritualiseerd overleg met de huurders’.

‘Vooral wat de kwaliteit van de interne verantwoording betreft: daar is nog heel veel wat te winnen. Zie de prakrijk van di-verse woningcorporaties, waar in het jaar-verslag de verantwoording per doelgroep/ wijk plaatsvindt. En dan kun je het jaarver-slag inzetten als communicatiemiddel met de bewoners.’

‘In ons huidige financiële toezicht wer-ken we met risicoprofielen en baseren we dat toezicht op de door corporaties aan te leveren cijfers. Gemist wordt nog een goede aansluiting bij de maatschappelijke pres-taties. Vervolgens zal indringend moeten worden nagedacht over de keten tussen intern en extern toezicht en de rol en positie daarbij van de accountant en bijvoorbeeld een visitatiesysteem. Wordt de interne toe-zichthouder daarvan de opdrachtgever net als bij de accountantscontrole? Voor een betere balans tussen intern toezicht en be-stuur lijkt me dat gewenst.’

terugkoppeling prestaties aan bewoners

‘We publiceren als CFV wel sinds enige jaren op regioniveau rapporten met rankings van de prestaties van corporaties. De reactie bij publicatie van het eerste rapport was: “Je

gaat dat toch niet publiceren? Zo transpa-rant hoeft het niet!” Toch zie je vooral bij de interne toezichthouders een roep om meer instrumenten, bijvoorbeeld door

bench-marks. Vanuit onze functie als

kenniscen-trum kun je als extern toezichthouder de interne toezichthouders als het ware facili-teren. Daar ligt een eerste leereffect, zoals bepleit door de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid.’

‘Bij de prestaties kan het gaan om finan-ciële kenmerken (bedrijfslasten bijvoor-beeld), de bedrijfsvoering (hoe efficiënt ben je in onderhoud) en over zaken als productie en toewijzing van woningen. Een onderwerp als klantencontacten (de kwaliteit en snel-heid van afhandeling van reparaties, het aantal mutaties, de wijze van woningaan-bod) vind ik geen onderwerp voor een extern toezichthouder. Rapporten met inzicht in de geleverde prestaties moeten voorgelegd worden aan de bewoners(organisaties) voor een terugkoppeling en eventueel te wijzigen beleid. Daar ligt dus een tweede leereffect.’

‘De woonconsument is uiteindelijk niet geïnteresseerd in de structuur of de juridi-sche vorm van de corporatie, wel in de kwa-liteit van de dienstverlening en woonpro-ducten en de daarbij horende prijs en het gevoel of die prijs rechtvaardig is.’

Wat is de taak van de woningbouwcorporatie? Wat gebeurt er met het vermogen? Aan wie wordt wanneer verantwoording afgelegd? En hoe kan betrokkenheid bij de woningbouwcorporaties worden verbeterd? Vragen te over, maar zijn er ook antwoorden? In het vorig jaar verschenen rapport ‘Investeren in de samenleving’ van het Wetenschappelijk Insti-tuut voor het CDA wordt uitgebreid stilgestaan bij deze vragen. Dit rapport betreft een verkenning naar de missie en positie van de maatschappelijke onderneming en bevat onder meer een onderzoek naar de juridische vormgeving van de maatschappelijke onderneming binnen het Neder-landse rechtspersonenrecht. De behoefte aan de maatschappelijke on-derneming bestaat, maar die juridische vormgeving blijft nog achter. Let wel: het gaat in dit onderzoek dus niet over maatschappelijk verantwoord ondernemen (als activiteit), maar over de maatschappelijke onderneming (als juridische entiteit).

De maatschappelijke onderneming kan mijns inziens in belangrijke

In document De vergeten woningmarkt (pagina 120-123)