• No results found

Artikel 52 lid 5 Handvest

4. De invloed van het Handvest op de intellectuele eigendom

Dit hoofdstuk behandelt de invloed van het Handvest op de reikwijdte en uitoefening van intellectuele eigendomsrechten. Hierbij wordt de jurisprudentie van het Hof van Justitie in relatie gebracht met het in het voorgaande hoofdstuk geschetste juridische kader.

In de eerste plaats wordt ingegaan op de invloed van het Handvest op de reikwijdte en afbakening van intellectuele eigendomsrechten. In Luksan en Oliver Brüstle/Greenpeace is het Hof van Justitie op de rol van het Handvest in deze vorm ingegaan. In de tweede plaats wordt de invloed van het Handvest op de beperkingen van het auteursrecht behandeld. Dit zijn in het bijzonder de openbare veiligheids-, citaat- (Painer), parodie- (Deckmyn) en omroepbeperking (TV2 Danmark). In de derde plaats wordt ingegaan op handhavingsmaatregelen, namelijk de preventieve maatregel en de informatievordering. Vervolgens volgt een evaluatie en wordt ingegaan op de toegenomen invloed van grondrechten door het Handvest op intellectuele eigendomsrechten. Hierbij is ook aandacht voor een tot op heden nog niet betreden, maar niet uitgesloten terrein, namelijk de buitenwettelijke beperking. Tot slot volgt kritiek op de toepassing door het Hof van Justitie ten aanzien van de doorwerking van de beperkingsvoorwaarden.

4.1. De reikwijdte en afbakening van intellectuele eigendomsrechten

Op het gebied van onder meer het auteurs-, merken-, modellen- en octrooirecht zijn er een aantal richtlijnen en verordeningen vastgesteld. Deze instrumenten hebben onder meer als doelstelling om de vier vrijheden van de interne markt te bevorderen.190 Zodoende dragen geharmoniseerde materiële regels bij aan innovatie in de Europese samenleving, doordat een level playing field wordt gecreëerd voor het verkrijgen en exploiteren van intellectuele eigendomsrechten. Hierdoor kan er daadwerkelijk een vrij verkeer van goederen, diensten en vestiging ontstaan. Dit verbetert de concurrentiepositie van de Europese Unie als geheel.191 De aanspraak, en daarmee ook de reikwijdte van intellectuele eigendomsrechten wordt door dit secundaire Unierecht afgebakend. Hier hebben de grondrechten uit het Handvest ook invloed op.

De reikwijdte en afbakening van intellectuele eigendomsrechten wordt evenwel beperkt door het rechtstelsel zelf, want zo overweegt het Gerecht van de Europese Unie bijvoorbeeld dat:

“As regards the alleged infringement of the right to intellectual property laid down in Article 17 of the Charter of Fundamental Rights, it must be borne in mind that the fundamental nature of the right to intellectual property as derived, according to Cytochroma Development, from Article 17(2) of the Charter of Fundamental Rights,

190 Vgl. Overweging 3 considerans ARI; overwegingen 1, 9 en 10 considerans Modellenrichtlijn; overweging 5 considerans

Modelverordening; overweging 4 considerans Merkenrichtlijn; overwegingen 2 en 4 considerans Merkenverordening.

191 Overweging 4 considerans ARI.

Pagina 34

which provides that ‘intellectual property shall be protected’, is not absolute and that the Community trade mark exists, inter alia, within the limits imposed by Article 4 of Regulation No 207/2009, read in conjunction with Articles 7 and 8 of that regulation.”192

De Gemeenschapsmerkenverordening regelt onder welke voorwaarden er aanspraak op een merk mogelijk is. Zo kunnen tekens alleen een merk zijn wanneer deze voor grafische voorstelling193 vatbaar zijn (artikel 4) en daarnaast worden merken naar hun aard geweigerd om absolute (artikel 7) dan wel relatieve194 (artikel 8) redenen. In die zin is het merkenrecht, net als andere IE-rechten, dus niet absoluut, omdat de reikwijdte en afbakening van een merkrecht onderworpen is aan inherente beperkingen.

Naast de beperkingen in het rechtstelsel zijn er in de jurisprudentie twee andere voorbeelden, waarbij het Handvest een rol speelde. In de eerste plaats de zaak Luksan, waarin de aanspraak op het auteursrecht op een filmwerk van rechtswege aan een ander dan de maker wordt toegekend op basis van een nationale regel. In de tweede plaats wordt er in Oliver Brüstle/Greenpeace ingegaan op de octrooieerbaarheid van menselijke embryo’s.

4.1.1. Auteursrecht op een filmwerk

Het auteursrecht kent een aparte regeling voor de filmindustrie. Een filmwerk is een ingewikkeld product, waaraan soms wel honderden personen meewerken. Dit kan leiden tot exploitatieconflicten tussen enerzijds de producenten en anderzijds de verschillende makers, waaronder de hoofdregisseur. In landen bestaan verschillende stelsels om dit conflict op te lossen.195 Een belangrijke regeling vanuit internationaal perspectief is te vinden in artikel 14bis Berner Conventie196. Op basis van deze regel mogen landen weliswaar verschillende stelsels hanteren, maar moeten zij een keuze maken uit vier mogelijkheden.197 Luskan gaat in op de Oostenrijkse nationale bepaling die getypeerd kan worden als een toegestane variant van artikel 14bis198, en luidt als volgt:

“De exploitatierechten op commercieel vervaardigde cinematografische werken komen [...] toe aan de eigenaar van de onderneming (filmproducent). De filmproducent en de auteur hebben ieder recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding van de

192 Gerecht EU 3 juli 2013, T-106/12 (Cytochroma Development/OHIM), par. 45. 193 Gielen 2014, nr. 262, p. 229.

194 Gielen 2014, nr. 259, p. 228. 195 Spoor, Verkade & Visser 2005, p. 567.

196 Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, Bern 9 september 1886, aangevuld te Parijs op 4 mei

1896, herzien te Berlijn op 13 november 1908, aangevuld te Bern op 20 maart 1914, herzien te Rome op 2 juni 1928, te Brussel op 26 juni 1948, te Stockholm op 14 juli 1967 en te Parijs op 24 juli 1971, Trb. 1972, 157.

197 Spoor, Verkade & Visser 2005, p. 580 vat deze opties samen als het: (i) Film Copyright, op basis waarvan de producent als maker

geldt.; (ii) Cessio legis, op basis waarvan de auteursrechten toe komen aan de eigenlijke makers, maar de exploitatierechten komen dwingend van rechtswege toe aan de producten.; (iii) Présomption de cession, verondersteld een niet dwingende wettelijke overdracht van de auteursrechten aan de producenten, behoudens anders luidende afspraken.; (iv) Présomption de légitimation verondesteld een niet-dwingend wettelijke exclusieve licentie aan de producent, behoudens anders luidende afspraken.

198 Kabel, AMI 2012/5, p. 196; Het betreft hier namelijk om de tweede optie: de cessio legis.

Pagina 35

auteur, voor zover dit voor afstand vatbaar is en de filmproducent met de auteur niets anders is overeengekomen.”199

Het Oostenrijkse stelsel kent het auteursrecht van rechtswege toe aan de filmproducent en niet de eigenlijke makers, waaronder de hoofdregisseur. In Luksan gaat het om een geschil tussen de hoofdregisseur (Luksan) en de producent (Van der Let) over de geldigheid van de overeenkomst tussen beide, omdat de Oostenrijkse auteurswet overweegt dat exploitatierechten toekomen aan de filmproducent. Deze variant van de Berner Conventie wordt uitgesloten door het Unierecht. Het Hof van Justitie stelt Luksan in gelijk. Op basis van het Unierecht komen namelijk de exploitatierechten toe aan de hoofdregisseur. Het gaat in casu om de volgende drie exploitatierechten: (i) het recht op uitzending per satelliet (artikel 2 Satelliet en Kabelrichtlijn200,

(ii) het reproductierecht (artikel 2 Auteursrechtrichtlijn (hierna: “ARI”) en (iii) het recht van mededeling aan het publiek (artikel 3 ARI).201 Ter de onderbouwing van dit arrest is vanuit Unierechtelijk perspectief met name de volgende bepalingen van belang.