• No results found

Goede biologische praktijk

2. Groenbemesters en rustgewassen

2.9 Inpassing in de bedrijfs voering

In de voorgaande tekst is duidelijk geworden dat rustgewassen en groenbemesters meerdere functies kunnen vervullen in een biologische bedrijfsvoering. Een biologische bedrijfsvoering is een systeem, gericht op het gelijktijdig realiseren van een groot aantal uiteenlopende doelstellingen. Het realiseren van de doelstellingen is niet eenvoudig (zie bijdrage over visie op biologische landbouw in deel 4 van deze bundel) en daarom zal de gehele

alle maatregelen op elkaar afgestemd te worden in een samenhangende aanpak. Aan veel van die doelstellingen kan een juist gebruik van groenbemesters en rustgewassen een goede bijdrage leveren, zoals:

• Het beheer van de bodemvruchtbaarheid, in relatie tot duurzaamheid: structuur, bodemleven, beheersing bodemgebonden ziekten en -plagen, nutriënten- voorraden, organische stofvoorziening;

• Het veilig stellen van de gewenste milieukwaliteit, met name betreffende ophoping en uitspoeling van nutriënten;

• Het verminderen van de afhankelijkheid van externe hulpmiddelen zoals meststoffen, het optimaliseren van bedrijfsinterne processen;

• Het bevorderen van de biodiversiteit, het beheersen en beheren van ziekten, plagen en onkruiden. Groen- bemesters en rustgewassen behoren te stabiliseren en te saneren, niet nog eens het probleem te vergroten. Wil men deze potentiële meerwaarde zo goed mogelijk benutten, dan blijkt dat het ontwerpen van een vruchtwisseling meer is dan het opstellen van een lijstje gewassen. Het gaat erom een zodanige vruchtopvolging van gewassen en groenbemesters samen te stellen, dat het geheel zoveel mogelijk meer is dan de som der delen. Groen- bemesters horen bij dit ontwerp en dienen er dan ook integraal in opgenomen te worden. Vervolgens is het van belang in te zien dat vruchtwisseling en bemesting ten nauwste met elkaar verweven zijn. Het optimaliseren van de beschikbaarheid en benutting van nutriënten – onder druk van gelimiteerde aanvoermogelijkheden – vraagt om een goede afstemming van bemesting en gewasvolgorde (vruchtwisseling).

Bij de keuze van een groenbemester en rustgewas moeten we in de tijd zowel naar achteren als naar voren kijken: • Wat is de uitgangsituatie waarmee we beginnen en wat is

in die situatie vereist of gewenst?

• Welke eisen of welke mogelijkheden brengt het volggewas met zich mee?

Om onnodige stikstofverliezen te voorkomen is het in ieder geval gewenst om in de situaties waar gewassen veel stikstof achterlaten (aardappel, ui, maïs, peulvruchten e.d.) waar mogelijk een (niet vlinderbloemige) groenbemester te verbouwen. Zo wordt de stikstof vastgehouden en over de winter getild. Gezien het belang van deze functie dient de teelt van de voorvrucht zo ingericht te zijn dat een groenbemester voldoende groeikansen heeft om de gestelde taak (b.v. in termen van stikstofberging) te vervullen. Daarbij moet gedacht worden aan maatregelen, gericht op tijdige oogst, succesvolle onderzaai en beperking van stikstofresiduen. Bij inzaai voor half augustus heeft gras de voorkeur, vanwege een lagere uitspoeling ten opzichte van gele mosterd. Deze laatste laat gemakkelijk de stikstof los, ofwel verteert snel. Na 15 augustus is er echter weinig keuze meer. Bij de keuze kan ook naar aspecten van bodemstructuur gekeken worden. Wanneer de grond bij de oogstbewerking intensief is gezeefd, dan is het bijvoorbeeld aan te bevelen een intensief wortelend gewas als gras in te zetten om de grond weer samenhang te geven.

Bij arme stoppels (weinig beschikbare stikstof ) is stikstofconservering niet de eerste zorg. Het kan zijn dat een groenbemester op zijn plaats is om de bodem te beschermen en nog wat organische stof toe te voegen. Pure vlinderbloemigen behoren niet in een dergelijke stoppel

Tabel 11. Bovengrondse N-opname en C/N-quotiënt van verschillende groenbemesters op de diverse bedrijfssystemen-locaties.

Jaren Aantal Locatie* Voorvrucht Groen- Drogestof N-opname Min. Max. C/N

waar- bemester productie bovengronds

nemingen bovengronds gemiddeld

(ton/ha) (kg/ha) (kg/ha) (kg/ha)

92-00 6 OBS aardappel wikke 2,6 109 55 178 10

96-01 7 OBS conservenerwt raaigras 3,5 101 55 193 13

92-00 6 OBS graan raaigras 0,9 21 12 38 17

98-00 5 KB aardappel/graan bladrammenas 2,1 45 15 83 14

99-00 4 MV diversen bladrammenas 2,4 83 62 106 10

2000 2 OBS conservenerwt bladrammenas 3,5 89 85 94 16

98-00 2 WM aardappel/knolvenkel bladrammenas 1,9 53 28 78 12

91-01 6 OBS diversen gele mosterd 2,4 82 37 167 11

92-95 5 OBS graan gele mosterd 1,7 37 17 57 16

91-00 7 OBS uien gele mosterd 0,7 29 7 67 8

* OBS: Ontwikkeling Bedrijfs-Systemen te Nagele, akkerbouwsysteem op kleigrond; WM: Westmaas, vollegrondsgroentesysteem op kleigrond;

KB: Kooijenburg, akkerbouwsysteem op zandgrond;

verbouwd te worden, omdat door hun vrij lage C/N- quotiënt teveel van de eerst gebonden stikstof in de winter alsnog verloren zal gaan. Ze kunnen dan beter gemengd worden met gras. Daardoor verbetert de benutting van de totale stikstofbinding en wordt het C/N-quotiënt verhoogd, waardoor de effectieve stikstoflevering aan het volggewas verbetert. Dat is ook het geval als een vlinderbloemige verbouwd wordt in een koolstofrijke stoppel zoals graan: de extra koolstof buffert de uitspoelingsverliezen.

Met deze vaststelling wordt gelijk vooruit gekeken, want extra stikstof in het systeem brengen is een toekomstgerichte functie, gericht op het volggewas. De aanvoer van stikstof via mest is vanuit allerlei gezichtspunten gelimiteerd (Wijnands & Van Leeuwen- Haagsma, 2000; Schröder & Van Leeuwen-Haagsma, 2002). De behoefte aan extra stikstof wordt sterk bepaald door de keuzes die gemaakt worden in bouwplan- samenstelling en mestvoorziening. De behoefte is des te groter naarmate er meer hoog stikstofbehoeftige gewassen in het bouwplan zijn opgenomen en de gemiddelde stikstofbehoefte hoger wordt. Dit is meer het geval naarmate het aandeel vaste mest in het totale mestaanbod stijgt en naarmate de mest voornamelijk in het najaar wordt uitgereden. Extra stikstof inbrengen kan via de conserveringsfunctie van niet-vlinderbloemigen (vastleg- ging van toch al in het systeem aanwezige stikstof ) of door het inbrengen van extra stikstof uit luchtbinding. De kunst is natuurlijk deze extra stikstof effectief over te dragen aan het volggewas. Dan bepaalt de aard van de stikstofbehoefte van het volggewas de keuze. Bestaat er vooral behoefte aan vroege stikstoflevering, dan zijn klavers op hun plaats. Bij behoefte aan latere levering voldoet gras uitstekend. Maar, zoals we gezien hebben, is deze keuze ook afhankelijk van de voorvrucht. De schakels moeten dus goed in elkaar passen. Ook dient verstandig omgegaan te worden met het beheer van de groenbemesters, anders wordt aan het doel voorbij geschoten. Zo leidt vroeg inwerken van groenbemesters met een laag C/N-quotiënt tot voortijdige stikstofverliezen en kan laat inwerken van groenbemesters met een hoog C/N- quotiënt niet alleen leiden tot een te late stikstoflevering, maar zelfs tot het wegvangen of immobiliseren van minerale stikstof uit andere bronnen. Ook kunnen groenbemesters op droogtegevoelige zandgronden teveel vocht verbruikt hebben, waarmee de groeikansen voor het volggewas verminderd zijn.

Is de behoefte aan late levering ook in kwantitatieve zin groot, dan moet gedacht worden aan luzerne of grasklaverweide als voorvrucht. In de biologische landbouw zijn de mogelijkheden om gericht bij te kunnen bemesten in het gewas nog beperkt. Vooral bij late gewassen, die lang stikstof vragen, is een verse organische stofbron die lang door mineraliseert een verzekeringspremie voor de stabilisering van goede prestaties in de betreffende teelt. De waarde van groenbemesters en rustgewassen mag dan

of aan het saldo. Bij de beschouwing moet altijd minstens het effect op het volggewas meegenomen worden, want bij een vruchtwisseling gaat het immers om een teamprestatie. Dit speelt vooral bij de keuze van een rustgewas; dan vechten economische- of korte termijnbelangen tegen voordelen op lange termijn. Zo lijkt het heel wat gunstiger om een verkoopbare erwt of stamslaboon te telen dan een grasklavergewas met een laag saldo en allerlei akkerbouw- vreemde beheerselementen. Of is een graan met klaver te prefereren?

De grasklaverweide met drie sneden afvoer, de stamslabonen met groenbemester en het graan met klaver dragen ongeveer evenveel bij aan de organische stof aanvoer (Van Leeuwen-Haagsma & Wijnands, 1998). Van grasklaver mag de meeste nawerking verwacht worden. Door een laatste snede te laten staan nemen organische stof aanvoer en nawerking zelfs nog toe. De grasklaver lever dan ook een netto bijdrage aan de stikstofbalans (zie 2.7), evenals de stamslaboon met groenbemester, terwijl graan met klaveronderzaai neutraal is: de stikstofopname van het graan wordt gecompenseerd door de stikstofbinding van de klaver.

Vaak wordt een rustgewas ingezet voor structuurherstel. Graan met klaver zal daar – evenals grasklaver – zeker aan bijdragen, zij het op een andere manier. Stamslabonen leveren echter nauwelijks een positieve bijdrage. Integendeel, doordat de oogst op een dwingend tijdstip plaats vindt, is er zelfs een reëel risico op oogst onder ongunstige omstandigheden, met structuurbederf als gevolg. Het is bovendien niet altijd mogelijk een goede groenbemester te telen, met verlies van stikstof tot gevolg. Bij de twee andere opties is er vrijwel geen stikstofverlies. Voor een biologisch bedrijf is het hoge rendement van stambonen, ten opzichte van grasklaverweiden, op korte termijn verleidelijk. Het is echter de vraag of daar in toekomstige volgteelten niet een prijs voor betaald moet worden. Graan met klaveronderzaai is een speler met veel capaciteiten waarbij echter een goede stand van de klaver van groot belang is om een optimaal rendement voor de volgvrucht te bewerkstelligen. Ook blijkt dat de stikstof in het volgende jaar al vroeg vrijkomt, zodat gewassen met een vroege stikstofbehoefte de beste navruchten zijn, bijvoorbeeld uien en aardappels.

De keuze voor een bepaalde maaivrucht wordt dus door veel aspecten bepaald: het karakter van de beoogde volgvrucht, de afzetmogelijkheden van de mogelijke rustgewassen, de afstemming van nutriëntenaanbod en -behoefte, de bijdrage aan de organische stof voorziening, de invloed op de bodemstructuur, het risico van stikstof- uitspoeling en – over twee teelten heen bezien – het nutriëntensaldo (aanvoer minus afvoer).

Karakteristieken groenbemesters en