• No results found

De belangrijkste bedrijfsmethoden in de bedrijfsvoering

Deelproject 4: marktanalyse en ontwikkeling

2.3 Conclusies en aanbevelingen

Beschreven zijn tot nu toe de communicatieactiviteiten vanuit BIOM en de evaluatie van de innovatiebedrijven. Wat kan er geconcludeerd worden betreffende de aanpak van de communicatie en in hoeverre had het project effect op de innovatiebedrijven?

Communicatieactiviteiten

Er is in het BIOM-project veel aandacht besteed aan communicatie. Er waren 180 praktijkbedrijven bij het project. Voor die bedrijven werden in totaal 130 winter- bijeenkomsten, 90 zomerexcursies en twee tweedaagsen georganiseerd. Voor de praktijk buiten het project werden 50 open dagen georganiseerd, vier themadagen en 23 lezingen 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80%

gezin werknemers collega bioboeren collega gangbare boeren afnemers/leveranciers belangenorg. politici/beleidsmakers burgers

Figuur 17. Percentage van deelnemers dat positieve reacties heeft ontvangen van betrokkenen van de biologische landbouw op deelname BIOM.

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% collega bioboeren

omschakelbedrijven collega gangbare boeren onderzoek beleid

% 'ja' % 'nee' % 'weet niet'

Figuur 18. ‘Kunt u aangeven op welke manier BIOM de biologische landbouw versterkt zou kunnen hebben bij de verschillende betrokkenen?’ 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% onderzoek adviseurs ondernemers overheid anders

Figuur 19. ‘Wie heeft de meeste verantwoordelijkheid voor het versterken van de biologische landbouw in Nederland?’

De vraag naar versterking van de biologische landbouw leek niet goed aan te sluiten bij de belevingswereld van de ondernemers, in ieder geval niet in relatie tot het BIOM- project. Dat viel direct op te maken uit de hoge percentages 'weet niet'. Misschien interesseerde het de ondernemers niet of is onvoldoende duidelijk gemaakt dat BIOM een sterke voorbeeldfunctie zou moeten vervullen. Met name gold dit voor de innovatiebedrijven binnen het project.

Bij de vraag betreffende verantwoordelijkheid werd de adviesorganisatie naar voren geschoven als de meest aangewezen voortrekker van de biologische landbouw. Waarschijnlijk leefde bij de respondenten de opvatting dat adviseurs in hun dagelijkse contacten met gangbare boeren een positief verhaal houden over de biologische praktijk. Dit was echter maar een deel van wat er met het versterken van de biologische landbouw in de vraagstelling bedoeld werd. Ook de versterking naar andere belanghebbenden (samenleving, afnemers, politiek etcetera) werd van belang geacht. Een aanwijzing dat de vraagstelling altijd scherper kan.

gehouden, verspreid over heel Nederland. Daarnaast werden er circa 20 lezingen en presentaties voor andere doelgroepen gehouden. Het BIOM-project was ongeveer 400 keer in de publiciteit, onder andere via vaktechnische artikelen, bedrijfsreportages, interviews en aankondigingen. Het is moeilijk uitspraken te doen over het effect van al deze activiteiten, zeker voor zover ze extern gericht waren. Ten eerste komt dit doordat het effect moeilijk te kwantificeren is. Mogelijke effecten zijn veranderingen in grondhouding of persoonlijke leerprocessen met betrekking tot biologische landbouw. Het achterhalen van dergelijke effecten vereist een intensieve bevraging. Ten tweede zijn de externe doelgroepen van het BIOM-project dermate groot en divers dat het praktisch gezien moeilijk is om via monitoring en evaluatie te achterhalen in hoeverre BIOM deze ook bereikt heeft. De interne communicatieactiviteiten vonden hun weerslag in de technische resultaten van BIOM, maar natuurlijk ook in de evaluatie van de innovatiebedrijven.

Eindevaluatie innovatiebedrijven

De algemene indruk is dat de ondernemers van de innovatiebedrijven positief gestemd waren over het BIOM- project. Ze beoordeelden de technisch behaalde resultaten als ruim voldoende en waren enthousiast over de samenwerking van de verschillende partners in het project. Bovendien gaven zij aan, naast technische aspecten als vruchtwisseling en bemesting, ook iets geleerd te hebben over meer abstracte aspecten van ondernemerschap, zoals het vermogen om te leren en te veranderen.

Er bleek een verband te bestaan tussen de leerervaring van ondernemers en de veranderingen die zij doorvoerden op hun bedrijven. Op zich is dat niet verwonderlijk, maar het geeft wel aan dat ondernemers serieus met de informatie uit het project omgingen en probeerden er iets mee te doen op hun bedrijven. Overigens typeerden ze de uitgevoerde veranderingen over het algemeen niet als erg ingrijpend. Punt van zorg bleek de motivatie van de ondernemers om mee te doen aan BIOM. Uit de evaluatie valt op te maken dat ondernemers hun motivatie afwijkend formuleerden ten opzichte van de eigenlijke projectdoelstellingen. De indruk ontstaat dat ondernemers meer nadruk legden op de economische ontwikkeling van het eigen bedrijf en minder geïnteresseerd waren in bijvoorbeeld de milieuproblematiek of het ontwikkelen van natuur. Gedeeltelijk kan dat te maken hebben met de wat algemene formulering van een paar motivaties in de enquête, maar ook is het mogelijk dat ondernemers vooraf te weinig betrokken waren bij het vaststellen van de doelstellingen.

Daarnaast lijken de antwoorden betreffende de uitstraling van het BIOM-project en de voorbeeldfunctie van de innovatiebedrijven, te duiden op een beperkte aandacht voor deze doelstelling van het project. Blijkbaar zagen de ondernemers BIOM in hoofdzaak als een project ter

bijzonder op hun eigen erf. Zo gaven ze bijvoorbeeld aan dat BIOM maar beperkt heeft bijgedragen aan het dichten van de kloof tussen de biologische en gangbare landbouw.

Aanbevelingen

Uit de evaluatie van de innovatiebedrijven valt te concluderen dat de doelstellingen van de ondernemers niet altijd gelijk waren aan de eigenlijke projectdoelstelling. Voor de initiatiefnemers van een eventueel vervolgproject zou het bijzonder nuttig kunnen zijn om al in de beginfase te kiezen voor een interactieve of participatieve benade- ringswijze. Dit betekent dat de belanghebbenden al bij de opzet van het project betrokken worden en dus ook inbreng krijgen in bijvoorbeeld het formuleren van de doelstelling van het project. Dat wil niet zeggen dat ondernemers de doelstellingen bepalen, maar wel dat zij mee discussiëren bij het opstellen van die doelstellingen en derhalve inzicht krijgen in de beweegredenen van het onderzoek en van de financiers. Anderzijds krijgen onderzoekers en financiers zo een beter beeld van de motivatie van deelnemende ondernemers en kunnen zij daarop inspelen. Al vaker is gebleken dat een gemeenschappelijke doelomschrijving de effectiviteit van een project enorm kan opstuwen.

In de literatuur worden verschillende concepten beschreven, die kaders schetsen voor alternatieve benaderingen in projecten met praktijkbedrijven. Voorbeelden zijn ‘Participatory research’ van Jiggins, ‘Communicatief handelen’ van Van Woerkom, ‘Leer- & onderhandelings- processen’ van Leeuwis. Maar ook ‘nieuwe’ methodo- logische concepten als ‘Duurzame technologische ontwik- keling (DTO)’ van Grin en de ‘Ervaringswetenschap’ van Baars, Van der Ploeg en Verhoeven geven wellicht handreikingen voor een moderne, vernieuwde opzet van vervolgprojecten.

Een tweede aanbeveling voor een vervolgproject is om, naast de technische aspecten van bedrijfsvoering, nog meer aandacht te schenken aan het ondernemerschap van de deelnemers. Uit de enquête blijkt dat boeren erg bedrijfsgericht denken en soms wat minder oog hebben voor de veranderingen in de maatschappij rondom hen heen. Als het versterken en verbreden van de biologische landbouw een doelstelling is en de ondernemers van deelnemende bedrijven daarin betrokken moeten worden, dan is het van belang dat tijdens het project veel aandacht geschonken wordt aan maatschappelijk ondernemen, het vermogen te leren en veranderen en om te gaan met relevante maar indirecte invloeden op de bedrijfsvoering, zowel op korte als de langere termijn.

De ondernemers zelf dragen zeer diverse aanbevelingen aan voor een eventueel vervolgproject. In grote lijnen wordt gevraagd om meer aandacht voor economische aspecten van

van bepaalde teelten en specifieke problemen en meer aandacht voor het individuele bedrijf.

Een laatste aanbeveling betreft monitoring en evaluatie. Het bijhouden van communicatie-activiteiten en vooral het meten van het effect ervan, kan enorm bijdragen aan de beoordeling van het project. Sterker nog, het maken van een monitoring en evaluatieplan kan een projectplan verder aanscherpen. In zo’n plan moet worden opgeschreven hoe de resultaten van voorgenomen activiteiten uit het projectplan in beeld kunnen worden gebracht. Dat noodzaakt direct tot het nadenken over de resultaten van die activiteiten. Evenzo geldt dit voor de aanverwante doelstellingen en zelfs voor de alomvattende visie. Monitoring en evaluatie brengt als het ware een denkpatroon in beweging, dat je dwingt om doelstelling, resultaat en activiteit met elkaar in verband te brengen. In die zin is het een belangrijk hulpmiddel voor het verbeteren van de kwaliteit van het project.

• Het aandeel vlinderbloemigen als hoofdgewas in het bouwplan per regio varieert van 15 tot 25 procent, met een landelijk gemiddelde van 20 procent;

• Het bouwplan bestaat gemiddeld uit 50 procent maaigewassen. Het overige deel is opgevuld met wortel- en bladgewassen;

• Groenbemesters worden amper gebruikt. Met name het gebruik van vlinderbloemige groenbemesters is beperkt tot circa 4 procent van de beteelde oppervlakte;

• De vruchtwisselingsrichtlijn van minimaal 1 op 3 voor gewasgroepen wordt gemiddeld op circa 8 procent van het oppervlak overschreden;

• Van de 20 naar oppervlakte meest belangrijke gewassen in het BIOM-project zijn er 7 die duidelijk de streefwaarde van 1 op 6 voor gewassen overschrijden. Dit zijn aardappel, koolsoorten, tarwe, pompoen, erwt/boon, sla en maïs; • De richtlijn van minimaal 1 op 6 voor gewassen wordt

gemiddeld op zo'n 18 procent van het bedrijfsoppervlak overschreden.

Conclusie met betrekking tot ruimtelijke aspecten van de vruchtwisseling:

• Het gemiddeld aantal percelen per vruchtwisselingsblok is ongeveer 1,6. Hierbij wordt aangenomen dat een zesjarig vruchtwisselingsmodel gehanteerd wordt.

Met betrekking tot de vruchtopvolging:

• Uit een analyse van de vruchtopvolging van de bedrijven die langer dan drie jaar biologisch zijn blijkt dat de vruchtopvolging vaak aangepast wordt. Gewassen hebben over de jaren heen verschillende voorvruchten en vaak zelfs zijn er verschillende combinaties van voorvruchten (meer dan twee en dan steeds wisselend in samenstelling); • De homogeniteit (gelijkgeaardheid) van de gewassen die in eenzelfde vruchtwisselingsblok worden verbouwd is vaak onvoldoende. Dit leidt tot een relatief slechte

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk komen de resultaten van het BIOM-project aan de orde. Deze worden behandeld aan de hand van de belangrijkste aspecten van de bedrijfsvoering: vrucht- wisseling, bemesting en gewasbescherming. Deze methoden worden vanuit het perspectief van de Goede Biologische Praktijk in deel drie van deze bundel behandeld. Dit hoofdstuk sluit af met een kritische discussie over de stand van zaken op de biologische bedrijven.

3.2 Vruchtwisseling

Uit de inventarisaties van 1998 (zie hoofdstuk 1, Opzet van BIOM) blijkt dat slechts een beperkt deel van de betrokken ondernemers bij de aanvang van het project een scherp en duidelijk beeld had van hun vruchtwisselingsplan. Confrontatie van het door de ondernemers opgegeven plan met de realiteit van de jaren ervoor laat zien dat er grote verschillen zijn tussen plan en realiteit. Het belang van een goed opgezette vruchtwisseling en de optimale invulling ervan worden behandeld in het hoofdstuk over vrucht- wisseling in het verslagdeel dat handelt over de Goede Biologische Praktijk. Als we vruchtwisseling definiëren als een plan dat in de praktijk zorgvuldig en consequent uitgevoerd wordt, dan was er bij circa 60 procent van de betrokken telers geen sprake van vruchtwisseling. Uit de inventarisatie kwamen de volgende conclusies naar voren: • Op de deelnemende bedrijven worden gemiddeld zo'n tien

gewassen geteeld. Dit betekent dat, gegeven de zesjarige vruchtwisseling, het gemiddelde aantal gewassen per vruchtwisselingsblok 1,6 bedraagt. Aannemende dat er altijd wel vruchtwisselingsblokken zijn die volledig gevuld worden door één gewas, betekent dit dat het aantal gewassen in een vruchtwisselingsblok vaak meer dan twee is;