• No results found

een moeizaam proces

5. BIOM per regio

5.5 Het Zuidoostelijk zandgebied

Het in dit hoofdstuk beschreven gebied, Zuidoost Nederland, dient beschouwd te worden als twee deelgebieden: het oosten van Brabant en Noord- en Midden-Limburg, en als tweede deelgebied Zuid-Limburg. Betreffende plantaardige productie bestaat het noordelijke gebied voor ruim driekwart uit vollegrondsgroente- teeltbedrijven op zand. De overige bedrijven zijn akker- bouwbedrijven. In het zuidelijke gebied is de akkerbouw sterker vertegenwoordigd. De activiteiten van het BIOM- project beperkten zich tot het noordelijke gebied. BIOM heeft zich voor een relatief groot aandeel bezig gehouden met de akkerbouw in de regio.

Beperkte kansen

In de biologische productie blijken er geen verschillen te zijn tussen de Brabantse en Limburgse bedrijven. De beschikbaarheid van biologische mest is redelijk goed, mest wordt onder andere aangevoerd vanuit Gelderland. Bij een toenemende vraag of bij verdere aanscherping van de normen kan het aanbod een beperkende factor worden. Vrijkomende grond van gemengde bedrijven komt niet beschikbaar voor de biologische sector. Deze grond wordt opgekocht door grote varkensbedrijven en melkvee- bedrijven ten behoeve van hun mestafzet. Meestal wordt op deze grond snijmaïs verbouwd.

Biologische landbouw is momenteel geaccepteerd in de regio, in tegenstelling tot zo'n vijf jaar geleden.

Bij instanties als Natuurmonumenten, waterschappen en de waterleidingmaatschappij is veel grond in beheer die geschikt is voor biologische teelt. Deze instanties worden evenwel nog weinig bij de biologische teelt betrokken. Loonwerkers en toeleveranciers, waaronder kleine coöperaties, staan nog niet open voor biologische landbouw. Deze partijen hebben door hun adviserende rol een belangrijke invloed op het al dan niet overschakelen op biologische landbouw. De zaad- en plantgoedsector staat wel positief tegenover biologische landbouw. Zij zien het belang van de verbreding van teeltmogelijkheden.

De provincie Noord-Brabant voert een zeer actief beleid, dit in samenwerking met de ZLTO. De ambities zijn hoog: 10 procent van de Brabantse ondernemers biologisch in 2010. Er zijn veel afzetmogelijkheden, vooral voor conserven-

gewassen. Logistiek zijn er geen problemen en er is genoeg arbeid beschikbaar. In Midden- en Oost-Brabant (Figuur 4, gebied 2 en 3) en dus op relatief korte bevinden zich veel biologische geitenhouders en varkenshouders. Er is daarom voldoende mest beschikbaar. Tot slot zijn grondsoort en bedrijfstypen uitermate geschikt voor biologische landbouw. Veel bedrijven zijn vooral geschikt omdat de specialisatiegraad ervan betrekkelijk gering is. Zoals in de afgelopen jaren gebleken is hebben veel ondernemers voldoende vertrouwen in biologische productie om ook werkelijk om te schakelen.

West-Brabant kansrijk voor biologische landbouw

Met West-Brabant (Figuur 4, gebied 1) wordt bedoeld het klei- en zavelgebied (circa 30 procent afslibbaar) van westelijk Brabant. Hier is overwegend akkerbouw te vinden met veel industriegroenten en dit op relatief grote bedrijven (50 tot 80 hectare). Er zijn slechts enkele gespecialiseerde groenteteeltbedrijven. Knolselderij is een belangrijk gewas, maar ook stamslabonen voor de versmarkt worden hier geteeld. Alle bedrijven in dit gebied zijn betrekkelijk recent omgeschakeld. West-Brabant vormde een aparte regio binnen het BIOM-project. Voor deze regio is – in aansluiting op de wens van de regionale studieclub – gekozen voor de werkvorm van de optimalisatiegroep. Bij deze vorm konden zowel bestaande biologische bedrijven als geïnteresseerde gangbare telers deelnemen.

Perspectieven en aanbevelingen

Er zijn gebieden waar weinig stimulans nodig is. Zo'n gebied is West-Brabant. In deze regio zijn een aantal belangrijke succesfactoren aanwezig: een goede bedrijfs- structuur, open en innovatieve ondernemers, potentieel geïnteresseerde afnemers, stabiele relaties, redelijke arbeidsvoorziening en goede aansprekende inspirerende voorbeelden. Op open dagen komen hier voldoende

De provincie Limburg heeft als doel gesteld in 2004 ten minste 100 biologische bedrijven binnen haar grenzen te hebben. Hiertoe zijn in het Plan van aanpak biologische

landbouw de volgende vijf speerpunten geformuleerd:

• Stimulering productie;

• Stimulering kennisontwikkeling en -overdracht; • Stroomlijning en professionalisering afzetstructuur; • Afstemming regelgeving;

• Integratie duurzame landbouwontwikkeling.

De LLTB en de Mergellandcorporatie vervullen een grote rol bij het verwezenlijken van deze doelen.

Momenteel vindt er echter nauwelijks omschakeling plaats naar biologische landbouw. De problematische afzet van versproducten vormt de grootste belemmering. Prei en asperges, belangrijke gewassen in de regio, zijn zeer moeilijk af te zetten. Gangbare ondernemers zijn zich terdege bewust van deze problematiek, waardoor omschakeling stagneert. Bij de akkerbouwers speelt bovendien een zekere angst voor onkruid, ziekten en plagen in de biologische teelt een rol. Daarnaast is de opbrengst van (zand)aardappels vaak minder groot. Er zijn weinig aansprekende bedrijven die omschakeling van gangbare telers kunnen stimuleren. Ondanks deze negatieve factoren is het financiële perspectief van biologische teelt beter dan van gangbare teelt. De ondernemers in het ZON-gebied zijn coöperatief ingesteld. Grote partijen die biologische landbouw zouden kunnen promoten hebben weinig invloed.

De meeste producten voor de versmarkt worden afgezet via groothandelsbedrijf UDEA. De producten worden deels verpakt in kleinverpakking. Veiling ZON en de Greenery zijn in het biologisch segment slechts kleine spelers. De afzet is vooral regionaal geregeld en afzet naar de buurlanden is zeer beperkt. Opgemerkt dient te worden dat ook in de veehouderij (geiten, varkens- en schapenteelt) nauwelijks omschakeling plaats vindt.

De afzet van de grote akkerbouwproducten als aardappel, graan en suikerbiet loopt goed. De afzet van peen levert problemen op. Groenten, bestemd voor industrie vinden eenvoudig hun weg. Dit geldt bijvoorbeeld voor rode kool en bonen, welke worden verhandeld via Coöperatie Nautilus.

Sinds 2002 is er een goede regeling voor gelegenheids- arbeid, met LTO als initiator.

Oostelijk Noord-Brabant en Noord- en Midden-Limburg

(Figuur 5, gebied 4, 3, en 2)

Er zijn in dit gebied veel zeer grote, gespecialiseerde vollegrondsgroentebedrijven, tot wel 100 hectare, met voornamelijk preiteelt. Er zijn geen duidelijke concentraties van deelgebieden. Belangrijke gewassen zijn Chinese kool, prei, asperge, aardbei en bladgewassen. Gangbaar wordt er veel grond gehuurd bij andere ondernemers. De regio wordt

gekenmerkt door vollegrondsgroenteteelt. Akkerbouw vindt minder plaats. De grondsoort is zand.

In de noordelijke regio zijn grote verschillen te zien tussen de sectoren akkerbouw en vollegrondsgroenteteelt. De verschillen betreffen niet alleen de bedrijfstypen, maar ook de mentaliteit van de ondernemers. De bedrijfsgrootte loopt sterk uiteen.

Op de bestaande biologische bedrijven komen meer gewassen voor dan op de gangbare bedrijven. Aardbeien worden nauwelijks biologisch geteeld. Er is geen economische drijfveer om deze teelt biologisch uit te gaan voeren. Biologische bedrijven huren weinig grond bij. Daar waar biologische bedrijven wel grond bijhuren betreft het vaak een vorm van specialisatie, zodat een groter deel prei of kool kan worden verbouwd. In dergelijke gevallen wordt de grond vaak bijgehuurd van extensieve gemengde bedrijven en de genoemde teelten worden dan meer akkerbouwmatig uitgevoerd. Er zijn weinig bedrijven met een duidelijk gemengd-, akkerbouw- of vollegrondsgroentekarakter. Boomteelt en fruitteelt vinden plaats op gespecialiseerde bedrijven. De biologische bedrijven zijn voor 75 procent gespecialiseerd in plantaardige productie. De overige bedrijven zijn gemengd en hebben varkens, rundvee of pluimvee als neventak. Vergeleken met de gangbare landbouw was de akkerbouwsector in BIOM sterk vertegenwoordigd.

De samenwerking tussen bedrijven wordt vaak gestuurd door de afzet (verzamelpunten van producten). Een andere voorkomende samenwerkingsvorm is die van groenteteler met varkenshouder (mest) en glastuinbouw (extra grond). Vrijwel alle biologische bedrijven in de regio hebben een binding met BIOM. Er is in de regio een goed voorbeeldbedrijf aanwezig, dit bedrijf nam echter niet deel aan BIOM.

De ondernemers in de regio zijn relatief jong, het kennisniveau is hoog. Deze factoren zouden een positieve invloed moeten kunnen hebben op omschakeling. Er is wel behoefte aan kennisuitwisseling, maar de ondernemers staan er nog weinig voor open. In het onderwijs wordt vrij weinig aandacht besteed aan biologische landbouw.

Zuid Limburg (Figuur 5, gebied 1)

In Zuid-Limburg vindt minder vollegrondsgroenteteelt plaats. Door de grondsoort in dit gebied wordt de teelt van rooigewassen zoals prei bemoeilijkt. Op het kleine aantal groenteteeltbedrijven worden vooral aardbei en kool geteeld. Er zijn slechts enkele biologische akkerbouw bedrijven. In de regio wordt meer samengewerkt dan in het noorden van de provincie. Omdat er in de zuidelijke regio weinig biologische bedrijven zijn, is ook de mestbehoefte gering. Voor deze regio zou een grotere mestbehoefte gepaard gaan met hogere transportkosten. Groei van biologische akker- en tuinbouw kan alleen slagen als ook de dierlijke sector meegroeit. Er is onder veehouders weinig animo voor omschakeling. De ondernemers zijn onder andere vanwege de veelal hogere leeftijd minder geneigd hun bedrijf om te schakelen, mede vanwege het dikwijls ontbreken van bedrijfsopvolgers.

In de zuidelijke regio is de druk op de landbouw vanuit natuur, landschap en recreatie groot. Op biologische bedrijven worden deze mogelijkheden dan ook benut via aandacht voor neventakken zoals recreatie (camping, fiets- en wandelroutes, informatiecentra).

Perspectieven en aanbevelingen

Algemeen kan gesteld worden dat in de beginjaren van BIOM het animo voor omschakeling groter was dan op dit moment (2002). Bestond er in 1998 nog een vraagmarkt, nu kan geconstateerd worden dat er soms sprake is van verzadiging. Er zijn bovendien logistieke problemen, waardoor vraag en aanbod vaak niet voldoende op elkaar zijn afgestemd. Van oudsher zijn de veilingen in het ZON- gebied de grootste spelers op de markt voor gangbare producten. Op het gebied van biologische afzet laten zij het nadrukkelijk afweten.

Door de stroeve afzet van versproducten stagneert de omschakeling naar biologische productie. Voor gangbare ondernemers is er geen economische reden om deze stap te nemen.

Het BIOM-project heeft wel een band gesmeed tussen de diverse deelnemers. Gedurende de projectperiode zijn er contacten en samenwerkingsverbanden ontstaan op het gebied van mest, grondruil, uitwisseling en aanvulling van producten en uitgangsmateriaal.

Zoals de zaken er nu voor staan zal de omschakeling naar

onzekerheid over de afzetmogelijkheden. De overheid probeert hier via de Taskforce en de ontwikkelde package deals verandering in te brengen. De extra omzet die hiervan te verwachten is, zal echter grotendeels al door de reeds bestaande biologische bedrijven ingevuld worden. Bovendien is het moeilijk gebleken om de traditionele landbouw, met haar specialisatie en grootschaligheid, te interesseren voor een biologische bedrijfsvoering. Het gebied – rijk aan natuur en recreatie – leent zich echter wel voor biologische landbouw.

In het zuiden van Limburg zijn de mogelijkheden voor de economisch noodzakelijke uitbreiding/intensivering van gangbare bedrijven beperkt en daarom zou biologische landbouw toch een alternatief kunnen zijn, zeker in combi- natie met andere functies (natuur en landschapsbeheer en recreatie).

Enkele aanbevelingen om de biologische productie een impuls te geven:

• Scheppen van afzetgaranties voor dagverse producten; • Opzetten van een educatief centrum voor biologische

landbouw;

• Versterkte samenwerking van meerdere partijen, met name ook LTO, om biologische productie te stimuleren en te ondersteunen;

• Partijen als Natuurmonumenten, waterschappen en waterleidingmaatschappijen interesseren voor en betrekken bij biologische landbouw.