• No results found

9 Fibulae

11.2 Inhoud

INHOUD (Inhoudelijke waarde)

Inhoud betreft de inhoudelijke waarde. Hiermee worden monumenten gewaardeerd op basis van vier verschillende criteria: zeldzaamheid, representativiteit, wetenschappelijk potentieel en arche-ologische en/of landschappelijke context. Bij het waarderen van de inhoudelijke waarde is het belangrijk om voor ogen te houden dat het monument niet aan al deze criteria hoeft te voldoen om voor de inhoudelijke waarde een positieve eindbalans te behalen. In principe kan één criterium al doorslaggevend zijn.

Criterium: ZELDZAAMHEID

Zeldzaamheid wordt geëvalueerd aan de hand van vergelijkbare monumenten uit dezelfde periode en uit dezelfde geografische regio, waarvan de aanwezigheid is vastgesteld in de meest recente archeologische inventaris.

Vraag: In welke mate is de archeologische site uniek voor Vlaanderen, voor een bepaalde periode

en/of binnen een bepaalde geografische regio?

Antwoord

In het onderzoeksgebied zijn vindplaatsen aangetroffen vanaf de Steentijd tot en met de Romeinse tijd. Voor de zeldzaamheid dient dan ook onderscheid gemaakt te worden naar gelang de verschil-lende perioden die in het onderzoeksgebied zijn aangetroffen.

Steentijd

Vuurstenen artefacten zijn helemaal geen uitzondering in de Kempen. De zeldzaamheid is dan ook laag.

Bronstijd/IJzertijd

Het zandige dekzandlandschap van de Antwerpse en Limburgse Kempen staat al lange tijd bekend als ‘schatkamer’ van vondsten uit de Bronstijd en IJzertijd. Vanaf het einde van de 19e eeuw tot het midden van de 20e eeuw gebeurden de opgravingen meestal in het heidegebied, waar zich in het landschap vaak nog eeuwenoude grafheuvels aftekenden.

Grafheuvels uit de Vroege en/of Midden Bronstijd blijven desondanks relatief onbekend. Ten zuiden van het onderzoeksgebied (circa 5000 m) zou de zogenaamde Tuudsheuvel een grafheuvel zijn uit de Midden Bronstijd zijn (Dens, 1897). Anders is het gesteld met urnenvelden uit de Late Bronstijd t/m de Midden IJzertijd. Deze zijn talrijk aanwezig. Circa 1,5 km ten noordwesten van het onder-zoeksgebied bevindt zich het urnenveld van Grote Brogel-Kievelden (Roosens e.a., 1963). Grafvelden staan in relatie met bewoning. Desondanks blijven nederzettingssporen uit de Brons-tijd schaars. Tijdens de opgravingen te Wijshagen De Rieten kwamen nederzettingssporen uit de Vroege en Midden Bronstijd toevalligerwijze aan het licht. Vanaf de Late Bronstijd en vooral in de IJzertijd ontstond een landbouwsysteem dat noodzakelijkerwijs (uitputting bodem) gebruik moest maken van een relatief groot landbouwareaal. De nederzettingen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gesproken van ‘zwervende erven’. Uit diverse onderzoeken blijkt dan ook dat de bewoning in de IJzertijd werd gekenmerkt door verspreid in het landschap liggende boer-derijen (Gerritsen, 2001). Na verloop van tijd trad er een natuurlijk herstel op van de eerder beak-kerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen. In deze perioden ontstonden hierdoor grote akkerarealen die door walletjes begrensd waren (‘Celtic Fields’). Uit luchtfotografi-sche prospectie (o.m. Vandekerchove, 1987) en door middel van het Digitaal Hoogtemodel Vlaan-deren zijn diverse van deze Celtic Fields opgespoord (Creemers e.a., 2011). Hoewel zich te midden van deze Celtic Fields vele restanten van boerderijen moeten bevinden, zijn ze op het Kempisch Plateau nauwelijks opgegraven. In dit opzicht zijn de bewoningssporen in het onderzoeksgebied dan ook zeldzaam.

Romeinse tijd

Inheems-Romeinse cultusplaatsen zijn vooralsnog zeer zeldzaam in Vlaanderen. Mede doordat inheems-Romeinse cultusplaatsen zeer moeilijk op te sporen zijn, mag verwacht worden dat er nog wel meerdere sites in Vlaanderen aanwezig zijn. Tot op heden zijn vergelijkbare sites aangetrof-fen in Wijnegem Steenakker en Wijshagen de Rieten. Deze laatste site ligt in vogelvlucht op slechts 5 km afstand van de vindplaats in Grote Brogel.

Uit vergelijking met deze twee sites valt op dat de cultusplaats in Brogel, ondanks het feit dat deze niet volledig is opgegraven, veel meer votiefobjecten bevat. De cultusplaats lijkt hierdoor van gro-tere omvang. Bovendien is het opmerkelijk dat twee landschappelijk gescheiden artefactconcen-traties aanwezig zijn. In tegenstelling tot Wijnegem en Wijshagen zijn grondsporen daarente-gen slechts beperkt vastgesteld. Dit kan te wijten zijn aan de vastgestelde erosie, maar ook door de aard van het heiligdom. Zo wordt niet uitgesloten dat het heiligdom in Brogel een zogenaamd ‘natuurheiligdom’ is waar grondsporen slechts beperkt aanwezig hoeven te zijn en de fysieke

afba-kening vooral bepaald is door de landschappelijke kenmerken. Concluderend kan gesteld worden dat de zeldzaamheid van de cultusplaats zeer hoog is, zowel op Vlaams als regionaal niveau.

Criterium: REPRESENTATIVITEIT

Met representatief wordt bedoeld de site die uit een geheel van gelijkwaardige en gelijkaardige sites net deze is die een voorbeeldfunctie vervult van de groep. Het is noodzakelijk om na te gaan of er naast de gekende sites in de archeologische inventaris ook andere - meer representatieve sites - redelijkerwijs verwacht mogen worden.

Vraag: In hoeverre is de site kenmerkend voor een bepaalde geografische regio en/of periode?

Antwoord

Steentijd

Zoals vermeld zijn sites uit de Steentijd geen uitzondering voor de Kempen. Hoewel in de directe omgeving van het onderzoeksgebied geen vuurstenen artefacten in de Centrale Archeologische Inventaris (CAI) bekend zijn, mogen diverse sites verwacht worden.

Bronstijd/IJzertijd

Ondanks de vele urnenvelden in de omgeving van het onderzoeksgebied zijn bewoningssporen, met uitzondering van Celtic Fields, nauwelijks bekend. In hoeverre de grondsporen in het onder-zoeksgebied kenmerkend zijn voor het Kempisch Plateau, is dan ook onbekend.

Romeinse tijd

Wegens de zeldzaamheid van inheems-Romeinse cultusplaatsen is deze vraag moeilijk te beant-woorden. Het is enigszins merkwaardig dat op slechts 5 km afstand van het onderzoeksgebied de vergelijkbare site van Wijshagen De Rieten ligt. Doordat inheems-Romeinse cultusplaatsen zeer moeilijk op te sporen zijn, kan over enige representativiteit voor het Kempisch Plateau vooralsnog niets besloten worden. Door de zeldzaamheid is er vooralsnog ook zeer weinig bekend over lokale variaties, verschijningsvormen, etc. De representativiteit is dan ook onbekend.

Criterium: WETENSCHAPPELIJK POTENTIEEL

Het wetenschappelijk potentieel wordt bepaald door de mate waarin het monument kan bijdragen tot een nieuwe kennisontwikkeling over het verleden.

Vraag: Is er recent onderzoek naar vergelijkbare monumenten uit dezelfde periode, al dan niet

binnen dezelfde geografische regio?

Antwoord

Steentijd

Systematisch onderzoek naar het Mesolithicum werd in de Kempen vanaf de jaren 70 van de 20e eeuw opgestart door de KU-Leuven onder leiding van P. Vermeersch. Hierbij werden diverse sites op het Kempisch Plateau opgegraven. Vanaf de jaren 80 van de 20e eeuw werden amateurvonds-ten op het Kempisch Plateau verwerkt in de licentiaatsthesis van G. Creemers (Creemers, 1985).

Actieve prospecties vonden plaats te Opglabbeek, Meeuwen en Gruitrode. Sinds 2000 werd in de Kempen een uitgebreid prospectieproject opgestart door M. Van Gils en M. De Bie. Nieuwe sites werden opgespoord en gekende sites werden geherlokaliseerd met megaboringen.

Al deze onderzoeken hadden vooral betrekking op vindplaatsen van jager-verzamelaars uit het Laat Paleolithicum en Mesolithicum. Met betrekking tot vuurstenen artefacten uit het Neolithicum bleef het onderzoek eerder beperkt. In ieder geval werden diverse sites opgespoord die zich in tegenstel-ling tot het onderzoeksgebied in een relatief ‘gave’ omgeving bevonden (bossen, heide). Gezien de agrarische activiteiten en erosie in het onderzoeksgebied is het wetenschappelijk potentieel van de artefacten uit de Steentijd eerder gering.

Bronstijd/IJzertijd

Vindplaatsen uit de Bronstijd en IJzertijd komen tegenwoordig vooral aan het licht bij opgravin-gen in het kader van het Verdrag van Malta. Met betrekking tot Celtic Fields zijn recent nog door middel van het DHM-Vlaanderen Celtic Fields op het Kempisch Plateau opgespoord (figuur 11.1; Creemers e.a., 2011). Desondanks zijn bewoningssporen nog maar sporadisch opgegraven. In dit opzicht kunnen de sporen die in het onderzoeksgebied zijn aangetroffen, bijdragen aan een verdere kennisontwikkeling.

Gezien de aanwezigheid van een cultusplaats en de geschikte locatie voor een beekovergang, kunnen zich in het onderzoeksgebied ook nog rituele deposities uit de Pre- en/of Protohistorie Figuur 11.1. DHM van het Kempisch plateau met aanduiding van Celtic Fields (naar: Creemers e.a. 2011).

bevinden. Dergelijke deposities bevinden zich veelal in natte context en vaak bij een beekovergang. Zo zijn nabij de oude beekovergang bij de veronderstelde cultusplaats van Ittervoort bijlen uit de Bronstijd aangetroffen (zie hoofdstuk 5). Van één miniatuurbijltje wordt verondersteld dat het een votiefbijl uit de Late Bronstijd betreft.

Romeinse tijd

Inheems-Romeinse cultusplaatsen zijn pas relatief recent bekend. Het onderzoek van Slofstra & Van der Sanden (1987) heeft de aandacht gevestigd op dergelijke archeologisch moeilijk te inter-preteren fenomenen. Voordien werden dergelijke sites veelal als veekraal geïnterpreteerd. Voor Vlaanderen hebben Slofstra & Van der Sanden (1987) diverse voorbeelden aangehaald, maar de enige overtuigende inheems-Romeinse cultusplaatsen zijn die van Wijnegem Steenakker en Wijs-hagen De Rieten (Derks, 1998).

Het heiligdom van Wijshagen de Rieten ligt slechts 5 km verwijderd van het onderzoeksgebied en vertoont bovendien qua vondstcomplex (samenstelling en aantal) de meeste overeenkomst met de cultusplaats in Brogel. Door de relatieve nabijheid wordt het wetenschappelijk potentieel extra hoog. Nadeel is echter dat de cultusplaats Wijshagen De Rieten nauwelijks uitgewerkt is. Ondanks het feit dat in dit rapport hiertoe een beperkte aanzet is gegeven, is een zeer nauwkeurige vergelij-king nog niet mogelijk.

Tot nog toe zijn de meeste inheems-Romeinse cultusplaatsen vlakdekkend onderzocht waarbij de aandacht vooral ging naar de aanwezigheid van grondsporen. Aangezien op dergelijke cultusplaat-sen grondsporen (bijv. ‘natuurheiligdommen’) beperkt aanwezig kunnen zijn, kenmerken dergelijke vindplaatsen zich veelal alleen door de aanwezigheid van talrijke mobilia. Het is derhalve van het grootste belang de contextgegevens van de mobilia zo nauwkeurig mogelijk te bepalen (positie in het landschap, horizontale en verticale verspreiding).

Het onderzoeksgebied biedt bovendien diverse mogelijkheden om de cultusplaats in een ruimere landschappelijke context te plaatsen. In het nabijgelegen beekdal en natte laagte kunnen anorga-nische resten goed bewaard zijn gebleven. Behalve dat eventuele orgaanorga-nische mobilia een ruimer inzicht in de cultusplaats kunnen geven, kunnen pollenmonsters hier ook een idee geven over de vegetatieontwikkeling. Verder kan hier onderzoek gedaan worden naar de eventuele aanwezigheid van een beekovergang.

Criterium: CONTEXT

Onder context wordt hier verstaan: de relatie van het monument met historische gegevens, andere archeologische sites en/of met landschappelijke elementen in de ruimere omgeving. De archeologi-sche context gaat hier om een relatie boven het ‘site niveau’ en niet de relatie spoor-artefact. Land-schappelijke context verwijst naar de mate waarin het oorspronkelijke landschap nog aanwezig of herkenbaar is.

Vraag: Heeft het archeologische monument een meerwaarde op grond van de historische context,

Antwoord

Historische context

Met betrekking tot de Steentijd en Bronstijd/IJzertijd zijn geen historische bronnen aanwezig. Dit verandert echter in de Romeinse tijd, hoewel de bronnen voor onze contreien dan nog relatief schaars zijn. Het heiligdom dateert uit een periode waarover voor het eerst historische bronnen een schaars inzicht geven over de diverse bevolkingsgroepen in onze streken en welke religie ze aan-hingen. Inheems-Romeinse cultusplaatsen hebben dan ook een hoge historische context.

Archeologische context

Hoewel in de directe omgeving van het onderzoeksgebied straal (circa 500 m) geen vindplaatsen uit de Steentijd bekend zijn, zijn in de Kempen vele vuurstenen artefacten aangetroffen. Ook met betrekking tot de Bronstijd en IJzertijd vormen de zandige Kempen veelal een ‘schatkamer’, hoewel duidelijke nederzettingssporen zich veelal beperken tot aardewerkvondsten, enkele grondsporen en sporen van Celtic Fields. In de omgeving van het onderzoeksgebied wordt de aanwezigheid van diverse Celtic Fields verondersteld (CAI-locatienummers 60040, 700299, 700315, 50768 en 700176). Ook grafvelden en vooral urnenvelden uit de Late Bronstijd t/m Vroege (Midden) IJzertijd zijn talrijk aanwezig. Circa 1,5 km ten noordwesten van het onderzoeksgebied is het urnenveld van Grote Brogel-Kievelden opgegraven (CAI-locatienummer 50456; Roosens e.a., 1963). Dit grafveld bevatte bijzettingen uit de Vroege en Midden IJzertijd. Ten zuidoosten van het onderzoeksgebied zijn ook in Ellicom en Wijshagen nog urnenvelden bekend (Gerritsen, 2001). Het is verleidelijk om de sporen in het onderzoeksgebied met deze urnenvelden in verband te brengen, hoewel hiertoe nader onderzoek plaats dient te vinden.

In de omgeving van het plangebied zouden op circa 2 km ten westen (CAI-locatienummer 60040) en circa 2 km ten zuiden (CAI-locatienummer 50768) van het onderzoeksgebied Romeinse sporen aanwezig zijn, maar de precieze aard hiervan is niet bekend. Over het algemeen zijn op het Kem-pisch Plateau relatief weinig vindplaatsen uit de Romeinse tijd bekend. Het is dan ook opmerkelijk dat hier in een relatief beperkt gebied enkele belangrijke sites aanwezig zijn: het grafveld te Wijs-hagen Ploktrooi (met mogelijke enclosure) en de cultusplaats van WijsWijs-hagen de Rieten. Het aanwe-zig zijn in een relatief klein gebied van zeldzame archeologische fenomenen is duidelijk een meer-waarde en maakt de archeologische contextmeer-waarde van de cultusplaats bijgevolg zeer hoog.

Landschappelijke context

Met betrekking tot de landschappelijke context moet onderscheid worden gemaakt tussen land-schappelijke ligging en landschapsgebruik.

Het onderzoeksgebied ligt op de overgang van het Kempisch Plateau naar de Vlakte van Brogel, direct ten westen van de A-beek. Een prominente, zuidwest-noordoost georiënteerde rug die een oostelijke ‘uitloper’ in het beekdal vormt, lijkt een grote rol voor de site te hebben gespeeld. Aan de westzijde wordt deze rug geaccentueerd door een smal dalletje, waarschijnlijk een oud smeltwater-dal. Aan de noordzijde van de rug wordt de samenvloeiing van dit dal met de vallei van de A-beek gekenmerkt door een natte laagte. Hoewel deze landschappelijke kenmerken enigszins ‘vervlakt’ zijn, zijn ze nog steeds herkenbaar in het landschap.

De landschappelijke ligging speelde ook een grote rol in de aanwezigheid van de inheems-Romeinse cultusplaats. In tegenstelling tot de huidige westerse maatschappij werd het landschap mythologisch ervaren. Specifieke landschappelijke kenmerken die het landschap van nature ver-deelden of natuurlijke referentiepunten vormden, waren bij uitstek signalen van de kosmologische wereld. Dominante plaatsen in het landschap, zoals de rug in het onderzoeksgebied, werden veel-vuldig gebruikt voor cultusplaatsen. Verder speelde ook de nabijheid van water (A-beek) een grote rol als universeel symbool van de vruchtbaarheid. De A-beek wordt gevoed door diverse kwelwater-zones of ‘bronnen’. Aan dergelijk bronwater werden in het verleden diverse gunstige eigenschappen toegeschreven. Het wordt zelfs niet uitgesloten dat nabij de samenvloeiing van het smeltwaterdal en het beekdal een dergelijke kwelwaterzone aanwezig was. In ieder geval lijkt deze lage en natte zone een rol in de aanwezigheid van de cultusplaats te hebben gespeeld.

Tot slot vormde de uitloper (rug) in het beekdal van de A-beek een geschikte locatie om dit natte gebied over te steken. Al deze landschappelijke elementen tezamen kunnen bijgedragen hebben voor de aanwezigheid van de cultusplaats.

Het landschapsgebruik en begroeiing kan doorheen de tijd sterk verschillen. Het Kempisch Pla-teau was oorspronkelijk begroeid met een eiken-beukenbos, in de natte gebieden (beekdal A-beek) kwamen dichte broekbossen voor. De rug met de directe en relatief abrupte nabijheid van de A-beekvallei was een uitstekende ligging voor zogenaamde jager-verzamelaars gemeenschappen. De grote verscheidenheid in flora en fauna bracht een grote verscheidenheid aan voedselbronnen op relatief korte afstand met zich mee. Met de komst van landbouwende gemeenschappen degra-deerde het eiken-beukenbos geleidelijk tot heide. In hoeverre de bossen op het Kempisch Pla-teau al in de Romeinse tijd gedegradeerd waren, is onbekend. Waarschijnlijk waren plaatselijk nog dichte bossen aanwezig. In ieder geval speelden bomen en kleinere bossen nog een grote rol in de Keltische en Germaanse natuurgodsdienst.

Het beekdal van de A-beek bleef waarschijnlijk nog langere tijd gekenmerkt door een broekbos. In ieder geval was in de Nieuwe tijd het gehele beekdal omgezet in hooi- en weilanden. Deze gras-landen waren zeer belangrijk voor het boerenbedrijf. De opbrengst van het hooiland (wintervoer) bepaalde hoeveel vee men de winter kon doorhelpen. De omzetting in hooi- en weilanden ging gepaard met diverse ontwateringsgreppels. Mogelijk zijn in het onderzoeksgebied enkele grotere kuilen nog te wijten aan turfontginning.

Hoewel de drogere delen van het onderzoeksgebied in de Nieuwe tijd bebost waren, vonden in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied omstreeks de 19e eeuw de eerste ontginningen plaats in de vorm van kampontginningen. Deze kleinere ontginningen afgebakend door houtwallen behoorden tot de twee boerderijtjes die direct ten noorden van het onderzoeksgebied aan het eind van de 18e/begin 19e eeuw werden gebouwd. Deze boerderijtjes en de houtwallen zijn nog steeds bewaard gebleven. De ontginningen hadden een toename van de erosie tot gevolg. Een steilrand in het noordoostelijke deel van het onderzoeksgebied is hier een zichtbaar bewijs van. Materiaal dat van de helling (mede door ploegen) afspoelde, werd tegengehouden door een heg en hoopte zich hier op (colluvium). Na verloop van tijd ontstond ter plaatse van de heg een terrasje met onder de heg een steile rand of ‘graft’.

In de tweede helft van de 20e eeuw werd ook het centrale deel van het onderzoeksgebied omgezet in akkerland. Allen het zuidelijke deel bleef bebost. In deze periode zijn ook de hooi- en weilanden in de vallei van de A-beek geheel verdwenen. Tegenwoordig is het beekdal grotendeels verruigd met een broekbosvegetatie en een fraai natuurgebied. De broekbosvegetatie geeft mogelijk een indruk van hoe het beekdal er ten tijde van de cultusplaats uit heeft gezien.

Concluderend kan gesteld worden dat de landschappelijke context hoog tot zeer hoog is.