• No results found

Hornkrans den 29 Mei 1890

Wel myn geliefde Eerwaarde Heer D. Goering! Ik heb Uwen brief1)

ontvangen en gehoor, wat U

1) Die brief wat Witbooi hier beantwoord is gedateer Okahandja die 20ste Mei 1890. Die Duitse

teks daarvan verskyn in 'Deutsch Suedwest-Afrika' deur C. von Francois, die opvolger van Dr. Goering as Kommissaris van die Duitse Protektoraat. Die volgende is 'n vertaling: ‘Aan die Kaptein Hendrik Witbooi!

Ek hoor uit Namakwaland dat jy van plan is om oorlog te maak teen die Hereros, net soos jy dit totdusver gedoen het deur op werfte te gaan skiet en beeste te roof.

Maar die Duitse regering kannie langer meer staan kyk hoe jy die land en volk wat onder Duitse beskerming staan, altyd kwel sodat arbeid, handel en wandel daardeur ly. Die regering sal probeer om dit met alle middels te verhinder, en om die vrede wat die land so bitter nodig het weer te herstel.

Ek versoek jou dus hou op met die ewige oorlog, maak vrede met die Hereros en trek terug na Gibeon. Ek sal graag as bemiddelaar optree, en ek is verseker enige opvolger van my sal gewillig wees om dieselfde te doen. Dat die Engelse regering ons in ons strewe om vrede te herstel bystaan, sal jy al tot jou nadeel uitgevind het, noudat hulle jou ammuniesie in Brits-Betjoeanaland gestop het.

Jy sal wel insien dat die Duitse regering die mag besit om jou skade te doen. Daarom versoek ek jou nogmaals in alle ernstigheid, maak vrede, as jy jouself, jou land en volk wil behou. Laat my dadelik 'n antwoord in Rehoboth toekom.

Ek is Dr. Goering.’

Dit was glad nie diplomaties van Goering om so 'n brief te skrywe waar hy geweet het dat hy sy dreigement tog nie kon uitvoer nie. Die brief was op versoek van die Hereros geskrywe na 'n vergadering waarop hulle die Beskermingstraktaat van 1885 weer aanerken het en Goering het gemeen daardeur vir hulle te wys dat die traktaat in werklikheid iets beteken het en vir Witbooi skrik te maak. Hy het egter vergeet dat as withooi daarvan g'n notiesie sou neem nie, hy nie die mag gehad het om hom te dwing om stil te bly nie. En Hendrik se toon is baie beslis in hierdie antwoord.

Edl. zeg, maar lieve Heer! Ik ben gans verbaast over deze brief, want U Edl. spreek van zeer groote, en zware, en gewigtige dingen, maar alhoewel de dingen zoo gewigtig zyn, zou ik myn best gedaan hebben, om U Edl toch een baselyke2)

en voldoente antwoord te kunnen geven maar U hebt my niet plaats en

ruimde in myn hart gelaten, van alle punden, dat ik U kan uit myn eigen goedkeuring en vryje verkiessing antwoorden, want U hebt my niet als een onpaardydige vrede stichter aangesproken of verzoek, maar U hebt my kortpondig georder, wat ik moet doen zoo moet U Edl eers ditmaal niet een voldoende antwoord van my verwachten slechts over 4 punden zal ik een weinig iets zeggen. Ten eerste, ik kan gansch niet de diepte van Uwe bedoeling verstaan, en wat eigenlyk Uwe voornemens is in deze zaak het is my zeer diep, en ondoorgrondelyk ik kan het gansch niet begrypen, want zoover ik verstaan heb, is het my vreemd en nieuw, en onbegrypelyk zoo zal ik eers niet verder dieper ingaan. Ten tweede, ik denk, dat U Edl wel al reeds zal genoegzaam gehoort hebben, en geweten hebben, door de verhalen van vertrouwelyke menschen roote, en zelfs witte menschen, die reeds langen tyd onder de Damara natie gebleven zyn, want U hebt ook paar jaren ook zelfs onder Damaras gebleven, en gewandelt, en zal zelf gezien en ondervonden3)

hebben, dat de Damaras ontwyfelbare moordenaars is, wat niet een mensch, [e]en enkelde mensch, wat hy in het veld kryg, niet laten leven wanneer hy een mensch alleen ziet, dan maak hy dadelyk plaan, om die mensch te vermoorden, zonder schuld of oorzaak, in buiten veld, of in zyn werf, of die mensch schuldig is of niet hy ach niemand, hy vrees niemand, geen God, geen mensch, hy onderscheid niemand, hy maak maar dood, het zy man, of het zy vrouw, het zy kind, het zy dienaar, het zy rooi, of het zy wit zulke bekende moordenaar is de Damara, zoo als hy ook verleden jaar

myne vrouwens en kinders kom doodgemaak hebben, zoo als U Edl ook zal gehoort hebben en om deze onmenschelyke levens geaardheid van Damara natie tot ware erkendenis der waarheid, en ter geregtigheid te brengen, en tot Godvrezendheid, heeft God miesschien deze Damara natie deze tuchtroede4)

opgeleg van oorlog nu komt U daar tusschen, en neemt deze natie in Uwe beschermeing, voordat God miesschien zyn doel bereik heeft zoo staat ik weder by die punt verbaas, zoo zal ik ook eers niet iets verder iets zeggen, over deze zaak, want U hebt het in Uwe kracht genomen. Ten derde, U Edl hebt niets my overgelaten, of ruimde, en ook niets in myn vryje verkiesing geleg, om U te antwoorden, wat ik denk, of hoe ik denk U hebt my niet raad gevraag, en ook niet raad gegeven, zoo hebt U my maar kort georder, wat ik moet doen zoo staat ik weder by die pund verbaas, en zal ook eers niets verder zeggen. Ten vierde, U Edl hebt gezeg, dat ik naar Gibeon moeten weder terugtrekken maar lieve Heer ! ik verzoek U zeer vriendelyk, om toch my in deze antwoord van deze laatste pund goed te vesrtaan, en neem toch niet aanstoot, of ergernis, want ik meen waarlyk niet, om U ergerlyk of aanstootelyk te antwoorden, maar ik moet de waarheid zeggen, en zoo als ik ben, en zoo als het voor my staat Toen ik van Gibeon getrokken ben, heeft my niemand aangeraden, om van Gibeon te trekken, en niemand heeft my geraden, om weder op een tyd naar Gibeon terug te trekken, want ik weet op hoedanige wyze ik van Gibeon getrokken ben en zoo zal ik ook weten op hoedanige wijze ik weder naar Gibeon moeten terug trekken en zoo als niemand mij aangeraden heeft om van Gibeon de trekken, zoo

zal niemand mij ook aanraden om weder naar Gibeon terug te trekken en dat zeg [ik] niet liefe Heer uit hoogmoedig[heid] of zelfs verzetting of uit mijn eigen menchelijke kracht dat moge de Edle Heer mij doch goed verstaan want ik kan niet anderster zeggen als dat de zaak voor mij staat Hopende dat u Edle zal met bedachtzaamheid overdenken en dat ons met malkander zullen goed verstaan en voort leven. Sluit ik mijn briefje

Met beste groedenissen aan u allen.

Ik blijf u vried

en kapitein

Hendrik Witbooi

No. 26.