• No results found

Het behoort tot de competentie van UHEdG. om de ambtenaren aan Uw

toe-zicht onderworpen aan eene strenge en stipte opvatting hunner taak ook te dien aanzien te houden.

Niet dan in zeldzame gevallen pleegt echter UHEdGestr. der Regeering mede-deeling te doen van de tekortkomingen, welke op dit punt te Uwer kennisse ko-men, zoodat veel Haar onttrokken blijft, dat vooral bij kwesties van bevordering

2

zijn gewicht in de schaal behoorde, te leggen. De Regeering, wenschende al hetgeen in Haar vermogen ligt te doen om ecne prompte rechtsbedeeling te be-vorderen, zag daarom gaarne, dat U H E d G . op de langdurige en onnoodige gevangen-houdingen streng acht gaf en van Uwe aanmerkingen en terechtwijzingen ter zake dadelijk aan de Regeering mededeeling deed, opdat te zijner tijd, voor zooveel noodig, daarop kunne worden gelet.

Door enz.

[Bijblad N o . 4 1 6 2 ] . Bij het Koninklijk besluit dd° 10 Februari 1885 No. 1 1 , afgekondigd bij liet Indisch Staatsblad van dit jaar No. 8 1 , zijn de bestaande bepalingen omtrent de voorloopige in hechtenis en de terechtstelling van I n -landers en met dezen gelijkgestelde per-sonen op Java en Madoera aanmerkelijk gewijzigd en bestaat er tusscheu deze en de thans nog vigerende voorschriften een zeer groot verschil.

Door de Regeering is mij opgedragen de betrokken ambtenaren te wijzen op de strekking der nieuwe bepalingen in welke de voorloopige hechtenis a. moet, b . kan worden bevolen, en C. uitdrukkelijk ver-boden is.

I n voldoening aan deze opdracht, heb ik de eer Uwe aandacht op het navol-gende te vestigen :

Ofschoon liet overbodig geacht kan wor-den, zoo teeken ik ten overvloede dan, dat deze bepalingen behooren opgevolgd te worden, zoowel door de Hoofden van Gewestelijk- en Plaatselijk Bestuur, die

15 —

met rechtsspraak belast gebleven zijn, als door hen, in wier gewesten rechtsgeleer-den als voorzitters van de landrarechtsgeleer-den zijn benoemd.

Uit de considerans van liet Koninklijk besluit blijkt, dat de lioofdstrekking is paal en perk te stellen aan het misbruik, hetwelk van de bevoegdheid om inlanders voorloogig gevangen te nemen en te hou-den gemaakt wordt.

Om die reden behoort dit punt het eerst behandeld te worden.

Vooraf echter is het noodig er op te wijzen, dat, zooals uit de gewijzigde arti-kels 83 en 84 van het Inlaiidsch-llegle-ment blijkt, door deze bepalingen geen inbreuk wordt gemaakt op de bevoegdheid van de ambtenaren en beambten van de politie, om in het belang van het hand-haven der openbare rust, personen aan te houden, zooals onder verschillende woorden in artikel 12, 4 5 , 18. 2 1 en 4 3 van het lulandsch-Eeglement is toegestaan.

Ten einde echter het belemineren van de persoonlijke vrijheid zooveel mogelijk te voorkomen, behooren de daartoe bevoeg-de Inlandsche en Europeesche ambtenaren er voor te waken, dat ten opzichte van die aangehouden personen de betrekkelijke voorschriften met de meeste zorgvuldig-heid worden nageleefd.

• Omtrent de gevallen, in welke de aan-gehouden verdachten in voorloopige hech-tenis moeten blijven of daarin gesteld moeten worden, kan ik mij kortheidshalve gedragen aan de gewijzigde redactie van art. 83 alinea 1 van het Inlandsoh-B,e-gle inent.

I n alinea 2 van dat artikel zijn de gevallen opgenomen, in welke de inhech-tenisstelling of het daarin verblijven toe-gelaten is.

I n de eerste plaats wordt genoemd, indien tegen het feit dwangarbeid buiten den ketting voor meer den twee jaren is bedreigd, of met andere woorden indien het minimum der bedreigde straf twee jaren dwangarbeid buiten den ketting is, zooals bijv. in art. 4 7 , 5 0 , 57, 66, 67, 9 7 , 1 0 9 alinea 3 , 1 1 9 , 122 alinea 3, 1 2 I , 385 enz. van het Inlandsen-Strafwetboek.

I n de tweede plaats worden eenige straf-bare feiten genoemd, tegen welke als mi-nimum eene straf beneden twee jaren dwang-arbeid buiten den ketting is gesteld.

Omtrent dit laatste punt merk ik op, dat de inhechtenisstelling enz. ook toe-gepast kan worden op hen, die door zich, na het ondergaan van vroegere bij de wet

vermelde veroordeelingen, schuldig te ma-ken aan feiten, strafbaar gesteld bij ar-tikel 305 voorlaatste alinea, 317 alinea 2, 328 alinea 2, 332 alinea 2 en 350 alinea 2 van evenaangehaald wetboek, tot eene zwaardere, dan de bij die wetsbepa-lingen bedreigde straf, veroordeeld moeten worden.

I n de derde plaats volgen de overtredin-gen, waartegen behalve geldboete of ver-beurd verklaring, dwangarbeid buiten den ketting is bedreigd.

Indien de tot overwijzing bevoegde amb-tenaar oordeelt, dat het gehouden onder-zoek te onvolledig is, om naar aanleiding daarvan te kunnen beschikken, moeten

17 —

zij, die verdacht worden feiten te hebben gepleegd sub

Ia a. bedoeld, aangehouden blijven, en kan het voortduren van de aanhouding of het aanhouden van hen sub

Ia b. vermeld, met inachtneming van de daarbij gemaakte onderscheidingen, bevo-len worden, zooals blijkt uit de redactie van de gewijzigde alinea 3 van art. 84 van het Inlandsch-Reglement.

In alle andere gevallen is de inhech-tenisstelling of het laten voortduren van de voorloopige aanhouding verboden.

Dit geldt zoowel voor hen, die naar de Rechtbanken van Omgang en de Land-raden verwezen worden, als voor hen wier zaken tot de kennisneming van den po-litierechter, het regentschaps- of districtsge-recht behooren, zij moeten onmiddellijk in vrijheid gesteld worden. Vindt echter de tot overwijzen bevoegde ambtenaar ter-men de zaak dadelijk op de politierol te behandelen dan moeten de daarheen ver-wezen verdachten, die tot het ondergaan der straf van ten arbeidstelling voor den kost zonder loon of gevangenis veroor-deeld worden, die straf onmiddellijk na de uitspraak ondergaan en vervalt h u n -ne invrijheidstelling.

Als tot dit onderwerp behoorende ves-tig ik de aandacht op art. I I van het onderwerpelij k Koninklijk-Besluit, krach-tens hetwelk beklaagden, die ingevolge de thans nog vigerende bepalingen zich in hechtenis bevinden, bij de inwerking-treding van dit besluit dadelijk op vrije voeten gesteld moeten worden, indien zij

volgens de nieuwe voorschriften niet in hechtenis gesteld mogen worden.

Alvorens van dit onderwerp af' te stap-pen, vermeen ik te moeten wijzen op een thans vrij algemeen heerschend misbruik, n. 1. dat de besturende ambtenaren zieh de bevoegdheid aanmatigen om op vrije voeten gelaten beklaagden, na hunne ver-oordeeling door de Landraden, maar vóór dat de vonnissen in kracht van gewijsde gegaan zijn, bij wijze van voorzorgsmaat-regel gevangen te laten nemen.

Is toch een strafgeding eenmaal in handen van den rechter, dan houdt alle bevoegdheid tot inmenging door besturen-de ambtenaren op, zij trebesturen-den eerst dan weer handelend op, als de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken, ten fine van ten uitvoerlegging, in h u n -ne handen gesteld worden.

I k acht het noodig de aandacht op dit punt te vestigen, om de besturende amb-tenaren te vrijwaren voor strafvervolging, tot welke dergelijke onwettige handelin-gen aanleiding kunnen geven.

De overige artikelen zijn te duidelijk om uitgebreide toelichtingen te vereischen.

Met een enkel woord stip ik aan, dat besturende arnbtenareu, die met de recht-spraak belast zijn, in hunne hoedanigheid van voorzitter beklaagden naar den Land-raad behooren te verwijzen [art. 8 3 , jo.

2 4 0a en e van het Inlandsch-Reglemeut].

De gevallen bedoeld bij art. 2.40t» en 24<0d en volgende kunnen met stilzwijgen worden voorbij gegaan, omdat het niet aan te nemen is, dat de Resident

[Assis-— 19 [Assis-—

Artikel 77.

De Residenten zijn verplicht om