• No results found

Heikele kwesties

4. Analyse van onderzoeksresultaten

4.3. Heikele kwesties

4.3.1. De verhouding tot de macht: bronbescherming, onafhankelijkheid en reputatie

Zowel in de survey als in de interviews werd aan respondenten gevraagd of en in hoeverre onderzoeks-journalisten informatie aan een parlementaire onderzoekscommissie – in dit geval de Commissie Davids, die onderzoek deed naar de Nederlandse betrokkenheid bij de oorlog in Irak – kunnen ver-strekken zonder aan geloofwaardigheid of slagkracht in te boeten. Bovendien werd respondenten het dilemma voorgelegd of onderzoeksjournalisten zich kunnen en mogen mengen in politieke aangelegen-heden die voortvloeien uit hun werkzaamaangelegen-heden. Specifiek werd een casus voorgelegd waarbij onderzoeksjournalisten parlementariërs hielpen bij het (inhoudelijk correct) formuleren van Kamervra-gen naar aanleiding van een uitzending van hun onderzoeksrubriek.

De respondenten in de survey zijn verdeeld over de houding die onderzoeksjournalisten moe-ten aannemen moe-ten opzichte van de overheid: 55 procent vindt dat het verstrekken van informatie over onderzoeken naar mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij de Irakoorlog aan de Commissie Davids kan, 38 procent is het daarmee oneens (zie tabel 2).

Voorstanders hebben er geen problemen mee, zolang de bronbescherming door journalisten goed is geregeld.32 Journalisten mogen noch hun bronnen, noch hun reputatie wat dat betreft in diskrediet brengen. “Alles wat is gepubliceerd kan wat mij betreft doorgegeven worden. Dat wat nog niet gepubli-ceerd is, kan alleen aangeboden worden als daarmee aan bronnen toegezegde vertrouwelijkheid niet geschonden wordt. Het niet schenden van vertrouwen van bronnen gaat namelijk voor en boven al-les.”33 Voor sommigen speelt bovendien de houding van de overheid een rol: “Ik kan me voorstellen

32 In ‘het koffertje dat onderzoeksjournalisten aan de Commissie Davids overhandigden zat overigens alleen informatie zoals die ook in hun producties (uitzendingen, artikelen, etc) was gebruikt. In het koffertje was al dit materiaal gebundeld.

dat ik informatie aan zou bieden. Vooral als er gelogen is door de overheid”34. Maar tegenstanders vin-den “het een brug te ver gaan”35 om zo nadrukkelijk het onderzoek te steunen, omdat het moeilijk is vervolgens kritiek te uiten op datzelfde onderzoek.

Een gelijksoortig beeld komt uit de interviews naar voren, al blijken de tegenstanders daar dui-delijk in de minderheid. Voorstanders stellen dat in het kader van het maatschappelijk belang zoveel mogelijk informatie bij een dergelijke onderzoekscommissie terecht moet komen, zolang het maar geen reputatieschade oplevert voor de journalisten in kwestie. “Misschien gooien ze tachtig procent weg, maar al heb je twee dingen, dan heb je toch al wat bereikt.”36 Een ander ziet een dergelijke actie van onderzoeksjournalisten zelfs als PR, het laat immers de betrokkenheid en het belang van onderzoeks-journalistiek zien:

“Dat heeft voor mij met drie dingen te maken: met waarheid, waarheid én marketing (...) Het ging erom dat wij graag onder de aandacht willen brengen welk werk wij gedaan hebben – dat is marketing. En iedereen is daar mee bezig (...) want het is ook nodig om je werk effect te laten hebben en je eigen nut te bewijzen en je eigen voortbe-staan te verzekeren (...) Wij moeten voortdurend aantonen dat wat wij doen zeer de moeite waard is en ook het geld waard is, zowel naar onze eigen bazen toe, als naar het publiek en de politiek.”37

Tegenstanders vrezen daarentegen juist reputatieschade en zien er daarom liever vanaf: “Het verkleint zowel het speelveld van die commissie als dat van jou (...) Ik vind dat je afstand moet houden, de af-stand zit hem in het feit dat heel Nederland heeft kunnen zien dat jij dat gedaan hebt, jij bent dat ding [koffertje met informatie] gaan brengen.” 38

Oftewel: er is sprake van een ambigue houding van onderzoeksjournalisten. Zij moeten een afweging maken tussen hun drang naar waarheidsvinding (en de mogelijkheid van positieve PR) en de mogelijke reputatieschade die een zweem van ‘samenwerking met de overheid’ met zich mee kan bren-gen.

Ook over de inmenging van onderzoeksjournalisten in de politieke arena zelf heerst verdeeldheid, al zijn de tegenstanders hier in de meerderheid. Van de surveyrespondenten zou 57 procent dat zelf niet doet. En bijna eenderde (32 procent) twijfelt. (zie tabel 3).

34 Survey, respondent 2, man (NL), werkzaam voor dagblad

35 Survey, respondent 27, man (NL), werkzaam voor televisie

36 Respondent A

37 Respondent D

Volgens de meeste respondenten ga je als journalist een grens over door je bezig te houden met Ka-mervragen. Dat is niet de taak van onderzoeksjournalisten: “Stellingname, betrokkenheid, deel gaan uitmaken van het proces, standaardfouten”39. En: “over de grens; het tast de betrouwbaarheid en objec-tiviteit van de journalist aan”40. Toch vinden anderen dat onderzoeksjournalisten hun expertise mogen inzetten voor het algemeen belang, zolang zij zich maar niet achter een partij scharen: “Je mag als jour-nalist je informatie en kennis ter beschikking stellen in functie van Kamervragen. Je mag als jourjour-nalist niet werken in functie van een politiek partijbelang”41. Meewerken zou voortvloeien uit de taak die on-derzoeksjournalisten hebben: “Je taak is het controleren van de macht. Je mag dus faciliteren bij de uitoefening van die taak door anderen. Tenzij je onafhankelijkheid in geding komt”42.

Uit de interviews komt een iets genuanceerder beeld naar voren. De respondenten redeneren dat als politici naar aanleiding van een journalistiek verhaal vragen stellen, zij hun expertise ter beschik-king mogen stellen, wanneer daar om gevraagd wordt. “Daar zou ik ook geen onderscheid maken tussen welke partij dan ook. In die zin ben ik daar onpartijdig in.”43 Illustratief is de ‘bekentenis’ van een verklaard tegenstander over een dergelijk voorval:

“Je kunt Kamerleden, als het gaat om vragen stellen aan de regering, in zekere zin beschouwen als personen die hetzelfde doel dienen, namelijk waarheidsvinding (...) maar ik ben er niet dol op (...) Je legt soms dingen voor aan Kamerleden in de hoop dat ze vragen gaan stellen. Als ze dan vervolgens bij jou terugkomen en mailen van ‘je hebt me geïnterviewd, ik wil vragen stellen, namelijk deze, kijk even of ze zo kloppen’ – want zo gaat dat – dan zie je wel eens iets staan dat je denkt ‘hee, je vergeet helemaal..’ of ‘dat moet je zo niet vragen want dan zegt hij of zij niks’ dan doe je dat (...) Maar het zit op de grens omdat je dingen doet die niet strikt genomen bij jouw journalistieke

39 Survey, respondent 1, man (NL), werkzaam voor dagblad

40 Survey, respondent 3, man (NL), werkzaam voor dagblad

41 Survey, respondent 8, man (BE), werkzaam voor televisie

42 Survey, respondent 14, man (NL), werkaam voor televisie

taak horen. Het is niet mijn taak om een Kamerlid te gaan helpen bij het stellen van vragen aan de minister, daar is hij Kamerlid voor.”44

4.3.2 Onafhankelijkheid: reputatie en verificatie

De afgelopen jaren werd een aantal (spraakmakende) onderzoeksjournalistieke producties gemaakt door onderzoeksjournalisten die samenwerkten met belangenorganisaties. Eén daarvan betrof het onderzoek naar giftig afval dat door een Nederlands oliebedrijf in Ivoorkust zou zijn gedumpt en dat door de Brit-se krant The Guardian, de BBC, de Noorse publieke omroep NRK en de Volkskrant samen met milieuorganisatie Greenpeace en Amnesty International werd uitgevoerd. De publicaties, die in de ver-schillende landen en media tegelijk verschenen, werden beloond met de Daniel Pearl Award voor internationale onderzoeksjournalistiek. (Trommelen, 2009; Levy, 2010).

Door de surveyrespondenten werden dergelijke samenwerkingsverbanden over het algemeen positief beoordeeld. Een grote meerderheid (89 procent, zie tabel 4) van de respondenten vindt dat onderzoeksjournalisten kunnen samenwerken met belangenpartijen als ngo’s en 74 procent zou daar zelf ook voor kiezen (zie tabel 5).

De respondenten hebben echter verschillende ideeën over de aard en totstandkoming van samenwer-ken met een organisatie. Samenwerking wordt veelal gezien als het gebruisamenwer-ken van een organisatie als ‘journalistieke bron’ en niet als ‘partner’.

“Een medium moet op de redactionele pagina's alleen verhalen plaatsen waarvoor het zelf de gehele verantwoorde-lijkheid kan nemen. Het is wel denkbaar dat ik zo'n organisatie zou gebruiken als bron, zodra die club over interessante, verifieerbare informatie beschikt. Het is niet zo dat alle journalisten heilig zijn en alle buitenstaanders incapabel [om] interessante informatie boven tafel te krijgen.”45

Maar ook degenen die daadwerkelijke samenwerking – in de zin van gelijkwaardigheid – overwegen stellen eisen aan reputatie en controleerbaarheid: “Hangt voor mij heel erg af van a) heb ik inzage in hun research. b) reputatie van deze club: hebben ze tot nu toe altijd kloppende informatie gebracht?”46. In een samenwerking mag bovendien nooit de “kritische distantie”47 worden opgegeven. “Samenwer-ken is goed, zolang je je niet voor de kar van de belangenorganisatie laat spannen. Als je bij je samenwerking een fout bij de betreffende organisatie ziet, moet je dat ook gewoon kunnen opschrij-ven.”48

In sommige gevallen is samenwerking noodzakelijk, stelt een respondent: “Samenwerking kan nodig zijn om aan informatie te komen en bijvoorbeeld kosten te delen. Cruciaal daarbij is het bewaken

45 Survey, respondent 6, man (NL), werkzaam voor dagblad

46 Survey, respondent 27, man (NL), werkzaam voor televisie

47 Survey, respondent 8, man (BE), werkzaam voor televisie

van de eigen regie over het artikel; en niet te veel te leunen op de organisaties. Basisles 1 van de journa-listiek.”49

Een tegenstander stelt daarentegen: “Samenwerken met lobbygroepen is problematisch voor de geloofwaardigheid van de onafhankelijkheid van de journalist”50. Daarnaast verschilt de betrouwbaar-heid van organisaties:

“Een verschil tussen het Center for Public Integrity en Greenpeace, is dat Greenpeace in het verleden bewezen heeft niet geheel correct met de feiten om te springen (zoals bij de Brent Spar-zaak). Ik vind het zeer dubieus om samen te werken met een organisatie die zo'n reputatie heeft. En ik denk dat je als journalist een belangenorganisa-tie wel als bron (een van de bronnen) kunt gebruiken, maar samenwerking zet je al snel in het activistenhoekje, en dat is zeer kwestieus. Samenwerken met andere media daarentegen vind ik geen probleem, als het om betrouwbare partners gaat.”51

Hoewel in de diepte-interviews grotendeels dezelfde overwegingen en bezwaren - kritische distantie, gebruiken als ‘bron’, inzage in materiaal – werden genoemd, stonden de respondenten hier juist nega-tiever tegenover samenwerkingsverbanden met andere partijen. Volgens de meesten kun je belangenorganisaties nooit als samenwerkingspartner beschouwen. “Met een ander medium kun je wel samenwerken, maar niet met een andere organisatie. Je kunt wel informatie van derden gebruiken, maar dan als bron.”52 Het is niet de bedoeling dat onderzoeksjournalisten zich verbinden aan een specifieke partij, dan heb je ‘de schijn tegen’.

Toch erkennen respondenten dat samenwerking in bepaalde gevallen onvermijdelijk is of zelfs meerwaarde kan hebben. Maar wel onder strikte voorwaarden: alleen wanneer het onderzoek zonder samenwerking niet uit te voeren is, bijvoorbeeld “als je moet opboksen tegen een gigantische juridische tegenspeler”53, en wanneer de journalistieke onafhankelijkheid gewaarborgd is. Onderzoeksjournalisten moeten informatie die bovenkomt bij samenwerking ook kritisch kunnen beoordelen.

En soms ontkom je niet aan samenwerking, vindt een respondent. Soms kun je een verhaal alleen maar maken door samen te werken, bijvoorbeeld wanneer een klokkenluider zich meldt. “Je moet altijd ook zijn of haar belang meewegen.”54

Een andere respondent, die ervaring heeft met het samenwerken met ngo’s, stelt bovendien dat zulke organisaties ook heel handig kunnen zijn, “ze hebben vaak heel gespecialiseerde kennis en

49 Survey, respondent 3, man (NL), werkzaam voor dagblad

50 Survey, respondent 1, man (NL), werkzaam voor dagblad

51Survey, respondent 12, man (NL), werkzaam voor dagblad

52 Respondent F

53 Respondent H

ten over een thema, waardoor zij wel heel goed de vinger aan de pols hebben en kunnen aangeven: dit is wat er fout gaat”55.

Toch zien de respondenten belangengroepen overwegend als bron of als onderdeel van hun netwerk. Wat samenwerken is, lijkt vooral een definitiekwestie en de vraag is waarin dit zich onder-scheidt van het ‘journalistieke handwerk’. Oftewel: wat is het verschil in de omgang met andere bronnen? Van belang lijkt wat dat betreft vooral om de schijn van belangenverstrengeling en afhanke-lijkheid tegen te gaan.

Over samenwerking moet bovendien worden gecommuniceerd met het publiek:

“Dan vind ik dat nog meer verplichten tot duidelijkheid geven aan lezers, luisteraars, kijkers. Hoe die scheidslijnen lopen, wie wat gedaan heeft, wie welke verantwoordelijkheid heeft. Om zo goed mogelijk je afstand behouden. Verantwoordelijk blijven voor je eigen handelen en dat moet een journalistiek handelen zijn (...) Als consument wil ik weten waar jou onafhankelijke insteek en kijk op het geheel geweest is en hoe je verantwoordt wat je gedaan hebt.”56

Maar ook onder deze voorwaarden is terughoudend het devies: “Het is iets dat veel discussie vereist voordat je het doet.”57

Een mogelijke verklaring voor het verschil in reactie tussen de respondenten uit de survey en interviews is, dat de casussen in de survey waren gebaseerd op bestaande producties, waardoor men geredeneerd kan hebben dat de uitvoering van die productie goed was, dus de samenwerking geen pro-bleem vormde. In de interviews ging het daarentegen veel fundamenteler over de vraag wat journalistieke onafhankelijkheid is en welke grenzen die norm stelt.

4.3.3. Onpartijdigheid: wel een perspectief, geen mening

In hoeverre kan en moet een onderzoeksjournalist onpartijdig zijn? Zijn er verschillende vormen en gradaties van partijdigheid? Volgens 89 procent van de respondenten valt het ‘ontmaskeren’ van een zakenman niet onder de noemer ‘partijdigheid’, maar is dit wat onderzoeksjournalisten doen: “Dit is precies zoals het hoort: uitzoeken hoe hij [Dirk Scheringa] zo succesvol kon worden en de resultaten analyseren en publiceren”58. Ruim de helft van de respondenten zou dezelfde methode en vorm kiezen, 39 procent beantwoordt die vraag ‘neutraal’.

55 Respondent C

56 Respondent B

57 Respondent G

Het optrekken met gedupeerden wordt minder unaniem, maar nog steeds door 68 procent van de respondenten gezien als geoorloofd (zie tabel 6). Maar slechts een kwart (27 procent) zou voor de-zelfde aanpak kiezen (zie tabel 7).

Tegenstanders reageren fel en maken onderscheid tussen van origine onderzoeksjournalistieke pro-gramma’s en consumentenpropro-gramma’s: “Er is een grens tussen misstanden aankaarten en actief mensen gaan helpen. Dat is precies de grens tussen (onderzoeks)journalistiek en activisme. Met derge-lijke consumentenprogramma's vervaagt deze grens. Een gevaarderge-lijke ontwikkeling!”59 Het zich inzetten voor belangen van consumenten wordt door deze respondent dus afgekeurd. Volgens een ander mag het zelfs geen journalistiek heten: “Dit is activisme in de geest van Radar en zo”60.

59 Survey, respondent 3, man (NL), werkzaam voor dagblad

Voorstanders stellen daarentegen dat moet worden gekeken naar werkwijze en resultaat: “Van teveel activisme knap ik niet op, maar dit consumentenprogramma was het eerste dat consequent deze praktijk aan de kaak stelde, uitlegde en belichtte. Consequent en langdurig.”61 Niet iedereen vindt het bovendien nodig om harde grenzen te trekken tussen wat wel en niet ‘mag’: “Ik werk voor een medium waar commentaar en weergave van feiten gescheiden worden. Daar voel ik me goed bij, maar ik ben niet tegen de vermenging als dat het doel is van het medium”62. Deze respondent verbindt de werkwijze van de onderzoeksjournalist dus ook aan het programmaformat van zijn werkgever.

Uit de diepte-interviews komt een genuanceerder beeld naar voren. Alle respondenten stellen dat zij door de keuzes die zij maken altijd een bepaald perspectief belichten: “Er zit altijd iets subjectiefs in de keuzes die je maakt, de momenten, wie je belt, welke bronnen je gebruikt, de weging van die bron-nen.”63 Ze zetten daar echter de journalistieke principes van wederhoor, weging en verificatie tegenover als waarborg.

“Wij kiezen geen positie, maar kunnen wel vanuit dat perspectief dingen bekijken. Zolang je jezelf maar niet ont-slaat van je journalistieke plicht om alles wat diegene jou vertelt, laat zien en meedeelt te controleren. En degene die dat doet daarmee te confronteren. Het perspectief als vorm vind ik prima, niet als journalistiek vertrekpunt, dat wordt alweer lastiger.”64

Er wordt als het gaat om subjectiviteit dus onderscheid gemaakt tussen de beginpositie van onder-zoeksjournalistieke producties en het eindresultaat. Het mag geen startpunt zijn, maar kan wel eindpunt zijn. Onderweg wordt de journalistieke methode gehanteerd als een toetsingsinstrument:

“Bij de keuze van je onderwerpen speelt natuurlijk gewoon mee wat je zelf vindt. Je moet toch proberen, voor je je product gaat publiceren je er los van te maken en er zijn objectieve criteria waar je het aan moet toetsen. Dat gaat om wederhoor, en uiteindelijk om waarheidsvinding. Een perspectief kiezen doe je altijd.”65

Zogenoemde stakeholder media zoals door Hunter en Van Wassenhove (2010) besproken, bestaan in Vlaanderen onder meer in de gedaante van DeWereldMorgen.be. Dit online platform wordt niet alleen gefinancierd met behulp van overheidssubsidie en betalende bezoekers, maar ook sociale bewegingen en vakbonden leveren een bijdrage, omdat het platform “niet gebukt [wil lopen] onder de commerciële

61 Survey, respondent 2, man (NL) werkzaam voor dagblad

62 Survey, respondent 22, man (NL), werkzaam voor dagblad

63 Respondent F

64 Respondent B

logica”. De initiatiefnemers vinden bovendien “dat de stem van sociale bewegingen veel luider mag klinken binnen de media”. (‘Ons zakelijk model’, 2010; ‘Over DeWereldMorgen.be’, 2010; Han Soete, VVOJ-conferentie 2010, 19 november). Maar ook de nieuwe - geprofileerde - actualiteitenrubrieken van de publieke omroepen, Uitgesproken, zou je stakeholder media kunnen noemen.

De respondenten uit de diepte-interviews voelen weinig voor het onderzoeken en publiceren voor een specifieke doelgroep: “Dan kies je gelijk al voor deelbelangen, deelgroepen of onderwerpen, dat zou ik veel te beperkt vinden”66. Een ander stelt het scherper:

“Als dit het journalistiek model voor de toekomst is, is dat voor de democratie een buitengewoon treurige conclu-sie. Er is een groeiend leger van woordvoerders, voorlichters en reclamemakers, die zich allemaal begeven op een gebied dat verwant is aan de journalistiek, maar waar de scheidingslijn wat mij betreft zou moeten blijven lopen - en ik zou het echt heel schokkend vinden als daar aan afgedaan wordt - is tussen de controlerende rol van de jour-nalist en de propagandistische rol van de andere kant. Ik heb niks tegen die mensen, ik kan er prima zaken mee doen, als we van elkaar maar weten waar we staan. En als ik dat niet meer weet, dan heb ik een probleem.”67

Toch vindt niet iedereen het bij voorbaat een onbegaanbaar pad: “Gekleurde journalistiek, moeten we dat willen, ik vind het lastig. Als al die omroepleden maar één bepaald geluid willen horen, moet je ze dan niet bedienen? Ik weet het niet.”68 Een ander nuanceert: “sowieso zit je in een bepaalde signatuur of thema, hè. Ik vind dat het wel kan en dat het voor iedereen een persoonlijke afweging is. Dat is ei-genlijk heel erg zoals de kranten vroeger voor een eigen groep schreven”69.

Een ander ziet er wel iets in als ‘laatste redmiddel’ voor onderzoeksjournalistiek. “Ik kan me best voorstellen als je helemaal geen geld hebt en journalistiek is zieltogend, dat je dan dit soort dingen aangaat”70.

Al benadrukt men wederom dat je als onderzoeksjournalist wel onafhankelijk moet kunnen werken, en is men toch bang dat door de focus op specifieke thema’s het “algemene beeld”71 verloren gaat.

Ook het ontvangen van financiering door een bepaalde partij of groep wordt in meerderheid negatief beoordeeld. Al is daar een verschil zichtbaar tussen de Vlaamse en Nederlandse respondenten. In Vlaanderen is het gebruikelijk dat media (gedeeltelijk) overheidsfinanciering ontvangen en de

66 Respondent D 67 Respondent B 68 Respondent A 69 Respondent G 70 Respondent H 71 Respondent G

se respondenten hebben daar dan ook aanzienlijk minder problemen mee dan hun Nederlandse