• No results found

178. DE HEER VERSCHIJNT AAN ZEVEN DISCIPELEN AAN DE OEVERVAN HET MEER IN GALILEA (ZEVENDE VERSCHIJNING)

In document Hij heeft onder ons gewoond Cor Bruins (pagina 166-172)

Joh. 21:1-23

Het laatste hoofdstuk van het Johannesevangelie is duidelijk verdeeld in twee delen:

(a) Na een nacht van vergeefse arbeid volgt de wonderbare visvangst (vs. 1-14).

(b) De Heer is de bron van alle ware dienst (vs. 15-25).

(a) De wonderbare visvangst (vs. 1-14)

Vs. 14 verbindt dit hoofdstuk met het voorgaande: ‘Dit was al de derde keer, dat Jezus aan de dis-cipelen geopenbaard werd’. Hierbij moeten we niet denken aan de verschijning aan Maria Magda-léna, maar aan de verschijning aan de discipelen als totaliteit gezien, de ‘elf’. De eerste keer was op de dag van de opstanding, toen Thomas niet aanwezig was (20:19-25); dit is een beeld van de ver-binding van de Gemeente met de opgestane Heer. De tweede verschijning was op de volgende eer-ste dag van de week, acht dagen later. Een hele week was voorbijgegaan; dit is een beeld van het tot geloof komen van het gelovig overblijfsel van Israël, dat in de toekomst tot geloof zal komen als zij Hem zullen zien die zij doorstoken hebben. Thomas, die nu wel aanwezig is, is een beeld van dit gelovig overblijfsel. De derde verschijning vond ‘hierna’ (21:1) plaats. Deze derde ver-schijning en de daarmee gepaard gaande wonderbare visvangst is een beeld van het komende ko-ninkrijk, dat opgericht wordt na de bekering van Israël en wanneer de volken van de aarde bijeen-vergaderd zullen worden, als de tijd van de Gemeente en van de bekering van het Joodse overblijf-sel voorbij zullen zijn.

In het begin van dit evangelie is ook gesproken over een ‘derde’ dag’ (2:1). Op de derde dag was er een bruiloft in Kana in Galiléa, een prachtig beeld van het Koninkrijk dat komt na de bekering van Israël, waarvan Nathanaël een beeld is.

Kort opgesomd komen de volgende belangrijke feiten in dit gedeelte naar voren:

1. Een nacht van vergeefse arbeid.

2. Een morgen waarop de Heer Zich vertoont; wij zien Hem hier met ‘de zijnen’ op aarde.

3. Een wonderbare visvangst.

4. Het net scheurt nu niet, (in tegenstelling tot Luk. 5).

5. Het schip zinkt niet bijna (zoals in Luk. 5).

6. Hier wordt niet gesproken over de ‘goede’ vissen die in de vaten verzameld worden (Match.

13:48); er worden veel grote vissen gevangen en er is geen sprake van ‘slechte’ vissen, die moeten worden weggeworpen, zoals in Matth. 13.

7. De zee is in de Bijbel een beeld van de rusteloze volken, in tegenstelling tot ‘de aarde’, ‘het land’. Hier wordt gesproken over ‘de zee van Tibérias’, verwijzend naar de naam van de keizer van de heidenen.

Deze derde verschijning van de opgestane Christus, en de daarmee gepaard gaande wonderbare visvangst, is een beeld van het komend koninkrijk, dat opgericht zal worden na de bekering van Israël, wanneer de volken van de aarde bijeenvergaderd zullen worden. Als de val van Israël een Goddelijke zegen voor de gelovigen uit de volken tot gevolg heeft, hoeveel te meer zal de volheid van Israël (waarvan deze zeven discipelen een beeld zijn) een geweldig grote zegen betekenen voor de. hele aarde (vgl. Rom. 11:12). Door de prediking van het Israëlitisch overblijfsel in de toekomst zal een grote menigte, die niemand tellen kan, uit de volken behouden worden.

In de gelijkenis in Matth. 13:47-50 worden ‘goede en slechte’ vissen gevangen. De vissers zelf verzamelen de ‘goede’ vissen in de vaten en de ‘slechte’ vissen worden weggeworpen. Dit is een beeld van de evangelieprediking in onze tijd. Niet alle vissen uit de zee worden gevangen, maar allerlei soorten (vs. 47). Niet de hele wereld wordt in de tijd van de Gemeente met het evangelie bereikt.

Het ‘verzamelen’ van ‘de goede’ vissen is wat de Geest van God doet in deze tijd. God heeft eerst de volken bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor zijn naam (Hand. 15:14). Met de ‘slech-te’ vissen worden de naamchristenen bedoeld die achter zullen blijven. Maar in vs. 49 wordt

ge-sproken over de eindtijd wanneer de engelen (en niet de vissers!) bezig zullen zijn de bozen af te scheiden van de rechtvaardigen (en niet de goeden van de slechten, zoals in vs. 48!). De engelen houden zich niet bezig met de rechtvaardigen, maar alleen met de bozen.

In Joh. 21:12 lezen we: ‘En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie bent U? daar zij wisten dat het de Heer was’. Is dit geen vervulling van Jer. 31:34? ‘Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want ik zal hun ongerech-tigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken’.

(b) De Heer is de bron van alle ware dienst (vs. 15-25)

De genade van de Heer herstelt een dienstknecht die gevallen is en bemoedigt hem. Hoewel de an-dere discipelen de Heer ook alleen gelaten hebben, is de zonde van Simon Petrus veel erger. En juist hij had nog wel gepocht dat hij de Heer niet alleen zou laten, en dat hij wel voor de Heer wil-de sterven! Nu is hij dieper gevallen dan wil-de anwil-deren.

We kunnen niet voor de Heer werken als er iets verkeerds in ons leven is achtergebleven dat niet is weggedaan. Voordat Petrus zijn werk als apostel kon beginnen moest hij hersteld worden in de aanwezigheid van de andere discipelen. Daarna kon de Heer hem een nieuwe opdracht geven. Dit prachtige gedeelte uit het Woord van God kan tot troost zijn voor ieder die iets voor de Heer wil doen, maar op de een of andere manier gefaald heeft.

Eerst houdt de Heer Zich bezig met de dienstknecht persoonlijk, daarna met zijn dienst. Eerst komt dus het herstel van Petrus. Het toneel bij de zee is bekend bij Petrus, en veel dingen uit het verleden zullen bij hem naar boven gekomen zijn. De menigte gevangen. vissen herinnert hem aan een vori-ge wonderbare visvangst, waarbij hij tevori-gen de Heer vori-gezegd heeft: ‘Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Heer!’(Luk. 5:8). Dan is er een kolenvuur. Met smart moet hij terug gedacht hebben aan een ander kolenvuur (Joh. 18:18) en de verschrikkelijke dingen die hij toen gezegd heeft. Drie vragen stelt de Heer die hem herinneren aan zijn drievoudige verloochening van de Heer (Matt.

26:75). Het brood en de vissen doen hem denken aan de wonderbare spijziging, die bij dezelfde zee had plaats gevonden (Joh. 6:9-11). Daar had hij het medelijden van de Heer gezien, en hoe Hij in de nood van de schare had voorzien. Wat moet er tijdens deze maaltijd, die waarschijnlijk in stilte heeft plaatsgevonden, in het hart van Petrus zijn omgegaan! Na de maaltijd richt de Heer Zich tot hem met de woorden: ‘Simon, zoon van Jona, heb je Mij meer lief dan dezen?’

Het Griekse woord voor liefhebben dat de Heer hier gebruikt is agapao. Het duidt op een Goddelij-ke liefde zoals de liefde van God tegenover zijn Zoon (Joh. 17:26); het is de uitdrukking van de Goddelijke natuur (1 Joh. 4:8). Het is dus een sterke uitdrukking die de Heer hier gebruikt.

Maar Petrus had gezegd dat hij de Heer meer liefhad dan de anderen, dat hij bereid was voor de Heer te sterven. Om hem er aan te herinneren wat hij van nature was, gebruikt de Heer zijn naam Simon en voegt er aan toe: ‘zoon van Jona’. De Heer vraagt eigen lijk: ‘Heb je me meer lief dan Johannes en Jakobus en de andere discipelen Mij liefhebben?’

In zijn antwoord laat Petrus zien dat hij zichzelf enigszins heeft leren kennen. Hij heeft iets leerd. Hij wil niet meer beweren dat Hij de Heer zo liefheeft, als het woord agapao uitdrukt, hij ge-bruikt het woord phileo, wat betekent ‘houden van’, ‘gehecht zijn aan’. Dit woord gege-bruikt Petrus alle drie de keren.

De Heer Jezus gebruikt het woord agapao twee keer, in vs. 15 en 16. Maar de derde keer (vs. 17) neemt de Heer het woord over dat Petrus steeds gebruikt: phileo. Kon Petrus zelfs nog wel zeggen dat hij gehécht was aan de Heer? Hij had toch gezegd dat hij de Heer niet kende? Had hij eigenlijk nog wel iets met de Heer te maken? In alle zachtmoedigheid daagt de Heer Petrus uit deze vraag te beantwoorden. Hierbij raakt Hij de diepste gevoelens van Petrus.

Petrus had gedacht dat hij nog wel een zekere toegenegenheid tot de Heer bezat. Wat kan hij nu nog antwoorden? Kent hij zichzelf werkelijk? Uit zijn antwoord blijkt dat het oude ‘ik’ van Petrus nu veroordeeld en gebroken is. Weer heeft hij ervaren dat de Heer de verborgen schuilhoeken van zijn hart kent. ‘Heer, U weet alles, U weet dat ik van U houd’ (vs. 17).

Na deze belijdenis is Petrus hersteld. Niet alleen in zijn gemeenschap met de Heer, maar ook in de achting van de andere discipelen, want dit gesprek heeft plaatsgevonden in de aanwezigheid van de anderen.

Daarna wordt Petrus hersteld wat zijn dienst betreft, ook in aanwezigheid van de andere discipelen.

Na het eerste antwoord van Petrus geeft de Heer hem de opdracht: ‘Weid mijn lammeren’. Christus heeft lammeren en schapen, beide groepen hebben passend voedsel nodig (zie Jes. 40 :11). De kleinen in het geloof hebben speciale zorg en aandacht nodig. Alleen een gelovige die ervaren is, die zichzelf heeft leren veroordelen, die zachtmoedig en geduldig is, is hiertoe bekwaam. Maar ook in het omgaan met de ‘schapen’, de rijpere gelovigen, is veel wijsheid en geduld nodig. De tweede opdracht luidt: ‘Hoed mijn schapen’. Hoeden duidt op gezag, begeleiden, aanwijzingen geven en beschermen. Alleen een rijpe, ervaren en nederige gelovige is voor deze dienst bekwaam. Hij moet niet over de kudde willen heersen. Er zijn helaas sommigen die houden van gezagsuitoefening. Al-leen een geestelijk gezinde gelovige die de lammeren en de schapen echte voeding geeft, zal ge-waardeerd worden door zijn broeders. Dit is het belangrijke punt, het voedsel geven, het weiden van de schapen. De derde opdracht aan Petrus luidt dan ook: ‘Weid mijn schapen’. De Heer zegt

‘mijn’ schapen, ze behoren Hém toe en niet iemand anders.

Twee keer spreekt de Heer Jezus over ‘weiden’ en één keer over ‘hoeden’. Hieruit blijkt wat het belangrijkste is en wat door de Heer het meest gewaardeerd wordt. Niet het heersen over de broe-ders, maar hun het geschikte voedsel geven.

Nu Petrus hersteld is in zijn dienst en een nieuwe opdracht heeft gekregen, is er voor hem aar één veilige weg die hij moet bewandelen: Dat is: alleen de Heer Jezus volgen en niet kijken naar wat de ander doet. Dit geldt voor iedereen die een verantwoordelijkheid heeft in de Gemeente.

De fout die Petrus had gemaakt was dat hij de Heer in eigen kracht, vol zelfvertrouwen wilde vol-gen. Als gevolg hiervan was hij gevallen. Nu hij geleerd heeft dat hij zelf tot niets in staat is, dat hij zwak is en dat hij alleen iets kan als de Heer hem kracht geeft, is hij in staat de Heer tot in de dood te volgen. Vs. 18 en 19 schijnt aan te geven wat voor dood hij zou sterven: de dood van een marte-laar. Waarschijnlijk is Petrus gekruisigd.

Als we vs. 20-23 willen begrijpen moeten we niet denken aan de personen zelf, maar aan het ka-rakter van hun dienst, en niet aan de duur van hun dienst.

Toen Petrus en Johannes in het begin van het openbaar optreden van de Heer geroepen werden, waren zij met verschillende dingen bezig. Petrus was bezig het net uit te werpen en Johannes was bezig met het herstellen van de netten (Mark. 1:16-20; Matth. 4:18-22; Luk. 5:1-11). Hun toekom-stige dienst voor Christus in de Gemeente zou het karakter dragen van de bezigheid die ze uitoe-fenden toen ze door de Heer geroepen waren.

Petrus wierp het net van het evangelie uit en haalde een menigte vissen binnen als getuige van de Heer op de Pinksterdag in Jeruzalem, en later in Samaria en in Caesarea. Zijn dienst is na zijn ster-ven doorgegaan; anderen hebben zijn taak overgenomen en dit werk wordt nu nog verricht.

De dienst van Johannes was gekenmerkt door ‘het verstellen van de netten’. Dit zien we duidelijk in zijn evangelie, in zijn brieven en in de Openbaring. Zij werden geschreven juist toen de funda-mentele waarheden van de Bijbel werden aangevallen: de Godheid van Christus en zijn eeuwige Zoonschap, zijn ware mensheid, enz. De geest van de antichrist was aan het werk. Daarom legt Jo-hannes in zijn schrijven vooral de nadruk op het blijvend karakter van deze eerste dingen, de open-baring van God in Christus Jezus. In deze zin moeten we vs. 23 begrijpen wanneer de Heer zegt:

‘Als Ik wil dat hij blijft, totdat Ik kom ... ‘. Johannes is inderdaad ‘gebleven’ in wat hij geschreven heeft. Zijn dienst duurt nog voort. Johannes heeft als de laatste van de apostelen de Heer in heer-lijkheid gezien zoals hij beschrijft in de Openbaring. Hij heeft de dingen mogen opschrijven die hierna gebeuren moeten, over de komst van de Heer. In principe dus gaat de dienst van Johannes door tot aan het eind, tot aan de komst van de Heer op aarde om te oordelen.

De Heer Jezus had niet tot Johannes gezegd dát hij niet zou sterven. De mogelijkheid om te blijven totdat de Heer zou komen was er niet alleen voor hem, maar bestaat ook voor ons zolang wij op aarde leven.

179. DE HEER VERSCHIJNT AAN DE APOSTELEN EN AAN MEER DAN VIJFHON-DERD BROEDERS (ACHTSTE VERSCHIJNING)

Mark. 16:15-18; Matth. 28:16-20 Het verslag van Markus (16:15-18)

Het schijnt dat de opdracht gegeven wordt in Jeruzalem als zij nog bij elkaar zijn op de eerste dag van de week (vs. 14). Markus vermeldt verder weinig bijzonderheden. De reikwijdte van hun getui-genis is nog groter dan in Mattheüs: ‘Gaat heen in de hele wereld en predikt het evangelie aan alle schepselen’ (vs. 15). De elf discipelen treden hier het meest op de voorgrond: zij worden in de eer-ste plaats aangesproken (vs. 14). Maar als we dit verslag vergelijken met de andere evangeliën, dan blijkt dat er ook veel anderen aanwezig waren.

Wat is hier hun opdracht? Zij moeten gaan, en het evangelie, dat is de blijde boodschap, prediken.

In Mattheüs wordt in de eerste plaats gezegd dat zij discipelen moeten maken. In Markus wordt er aan toegevoegd dat sommigen zullen geloven en anderen niet (vs. 16). Hier wordt dus al voorspeld dat sommigen zullen weigeren het evangelie aan te nonen. Dat blijkt bijvoorbeeld in Hand. 28:24 als Paulus in Rome het evangelie brengt aan de Joden: ‘En sommigen lieten zich overtuigen van wat werd gezegd, maar anderen geloofden niet’. De volgorde is duidelijk: ‘ ... gelooft ... gedoopt ...

behouden ...’ Het feit dat iemand gedoopt is, is geen absoluut bewijs dat hij behouden is. Simon de Tovenaar ‘geloofde’ en was ‘gedoopt’, maar hij was niet wedergeboren. De doop is een uitwendige zaak. God alleen kan zien of er oprecht geloof is, en daarom wordt er aan toegevoegd: ‘Wie niet gelooft zal veroordeeld worden’ (zelfs al is zo iemand gedoopt).

In dit evangelie wordt de nadruk gelegd op het geloof. In Mattheüs wordt geloof niet genoemd, al wordt natuurlijk wel verondersteld dat er geloof aanwezig is.

Noch Mattheüs, noch Markus spreken in dit verband over de Heilige Geest als een gave van de Heer Jezus in heerlijkheid, waarop zij moesten wachten voordat zij met hun dienst zouden begin-nen. Alleen Markus spreekt over tekenen en wonderen (vs. 17-18). Deze gave van tekenen en wonderen zijn een bewijs van de echtheid van de predikers, van het feit dat God hen gezonden had.

Deze tekenen waren kenmerkend voor de apostolische zending. De ooggetuigen predikten, en God getuigde mee door de tekenen en wonderen (vs. 20). Uit de Handelingen blijkt dat deze tekenen deze eerste predikers vergezelden, totdat het doel waarvoor zij gegeven waren bereikt was.

Het verslag van Mattheüs (28:16-20)

Nu is de Heer niet in Jeruzalem, maar in Galiléa, ook niet in Bethanië, zoals in Luk. 24:50, maar in het Galiléa van de heidenen (zie Jes. 8 en 9) waar Hij een groot licht heeft laten schijnen tijdens zijn openbaar optreden. Niet de ‘heilige stad’ maar het verachte Galiléa is de plaats waar de Heer de zijnen ontmoet na het kruis.

Het schijnt ook hier dat de Heer alleen een zendingsopdracht geeft aan de elf discipelen (vs. 16).

We mogen aannemen dat bij deze gelegenheid veel anderen aanwezig waren. Wellicht zelfs was dit de gelegenheid waarbij Hij ‘verschenen is aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten tot nu toe in leven, maar sommigen ontslapen zijn’ (1 Kor. 15:6).

Het eerste wat hier opvalt is dat hun ‘zendingsveld’ groter is dan ooit tevoren in dit evangelie. In het verleden waren de discipelen alleen uitgezonden naar Israël. Nu moeten ze naar alle volken gaan. Hier is nog wel sprake van het koninkrijk, maar het is niet meer beperkt tot Israël alleen, maar strekt zich uit tot alle volken. Hier wordt niet gezegd, zoals in Lukas, dat zij moeten beginnen te prediken in Jeruzalem. Die stad had zijn Koning verworpen. Zij moesten uit Jeruzalem naar alle volken gaan.

Hun opdracht is drieledig:

(a) . . ‘maakt ... discipelen ...’ (vs. 19); volgens de woorden van Markus moeten ze het evange-lie prediken (16:15) en volgens het verslag van Lukas moeten ze prediken ‘bekering en verge-ving van zonden’ (24:47).

(b) ‘ ... hen dopend tot de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest’. De Naam van de Vader was niet bekend gemaakt aan Israël. Zoals al opgemerkt, het gaat nu niet in de eerste plaats om Israël, maar om alle volken.

(c) ... hen lerend te bewaren alles wat ik u heb bevolen’. De beginselen van het koninkrijk vin-den we uitvoerig in de Bergrede (hoofdstuk 5, 6 en 7).

De prediking heeft hier tot doel ‘de bekering van de volken’, de hele wereld rondom Israël, met Jeruzalem als het middelpunt van de dienst van God. Gehoorzame volken verheugen zich met Isra-el in de Koning van de gerechtigheid.

Wat ook opvallend is in dit evangelie is dat de hemelvaart zelf niet beschreven wordt. De opgesta-ne Heer lijkt in dit laatste hoofdstuk op aarde te blijven met dit gelovig overblijfsel. Ook het laatste vers houdt deze gedachte in: ‘En zie, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw’.

De apostel Paulus zegt in 1 Kor. 15:7: ‘Daarna is Hij verschenen aan Jakobus ...’ Deze negende verschijning wordt in de evangeliën niet beschreven. Zo komen we tenslotte tot de laatste en tiende verschijning.

180. DE LAATSTE VERSCHIJNING VAN DE HEER OP DE OLIJFBERG (TIENDE VER-SCHIJNING)

Mark. 16:19-20; Luk. 24:50-53 Het verslag van Markus (16:19-20)

In dit evangelie wordt de hemelvaart van de Heer Jezus beschreven. Maar hoewel de Heer is opge-nomen in de hemel, wordt toch over Hem geschreven alsof Hij nog bij de discipelen op aarde is:

‘En zij gingen uit en predikten overal; terwijl de Heer meewerkte en het woord bevestigde door de tekenen die daarop volgden’. Dit evangelie tekent de Heer als de trouwe Dienstknecht. Na zijn

‘En zij gingen uit en predikten overal; terwijl de Heer meewerkte en het woord bevestigde door de tekenen die daarop volgden’. Dit evangelie tekent de Heer als de trouwe Dienstknecht. Na zijn

In document Hij heeft onder ons gewoond Cor Bruins (pagina 166-172)