• No results found

DEEL I: DE TEKST

3.2 H ET GENRE VAN L UCAS 7,11-17: EEN WONDERVERHAAL

We beginnen met de vraag hoe een exegeet tot bepaling van het genre van een tekst kan komen.4 K. Koch noemt vier stappen:5 (1) Terecht beschouwt Koch de afbakening van een afgeronde eenheid door het vaststellen van begin en einde van de verteleenheid als de eerste stap in dat proces (zie 2.2.1). Daarna zet Koch een intertekstueel traject op zonder dat overigens op deze wijze te formuleren. Wat hij namelijk voorstelt, zijn de volgende stappen: (2) het nauwkeurig analyseren

1

I.H.MARSHALL, The Gospel of Luke. A Commentary on the Greek Text (NIGTC), Exeter 1978, 283, zegt dat Lucas 7,11-17 de typische vorm heeft van een wonderverhaal, maar hij geeft niet aan wat die typische vorm is, noch ook maakt hij zichtbaar hoe dat uitwerkt in 7,11-17; J.A. FITZMYER, The Gospel according to Luke (AB), Garden City 1981, 656; W. VOGELS, A Semiotic Study of Luke 7:11-17, EgT 14 (1983), 273-292, spec. 276; J. P. DEL ROSAL, "La reanimaciόn de un cadáver." Un problema de fuentes y géneros, Alfinge 1 (1983), 151-173, spec. 172; J.K. HOWARD,

Disease and Healing in the New Testament. An Analysis and Interpretation, Lanham e.a. 2001, 154.

2 H. VAN DER LOOS, The Miracles of Jesus (NovTSup 9), Leiden 19682, 573-576; U. BUSSE,Die Wunder des Propheten Jesus. Die Rezeption, Komposition und Interpretation der Wundertradition im Evangelium des Lukas (FB 24), Stuttgart

1977, 161-175; O. KNOCH, Dem, der glaubt, ist alles möglich. Die Botschaft der Wundererzählungen der Evangelien, Stuttgart 1986/1993, 343-349; H. HENDRICKX, The Miracle Stories of the Synoptic Gospels, London & San Francisco 1987, 205-221; F.M.FIEDERLEIN, Die Wunder Jesu und die Wundererzählungen der Urkirche, München 1988, 146-148; R. LATOURELLE, The Miracles of Jesus and the Theology of Miracles (vertaling van Miracles de Jésus et théologie

du miracle), Mahwah 1988, 185-194; R. ZIMMERMANN (Hg.), Kompendium der frühchristlichen Wundererzählungen.

Band 1: Die Wunder Jesu, Gütersloh 2013, 571-582.

3 Zie voor deze aanduidingen G. GENETTE, Récit fictionnel, récit factuel, in: Fiction et diction, Paris 1991, 65-93.

4

Veel genretheorieën leiden aan het euvel dat de theorievorming niet plaatsvindt aan de hand van concrete voorbeelden. Vandaar dat wij concreet bij de praktijk, Lucas 7,11-17, inzetten.

van de bouw/structuur van de tekst (zie 2.4) en (3) van zijn syntactische en lexicale eigenaardigheden, zoals bijvoorbeeld woordherhalingen en zinsvormen (4) om vervolgens op zoek te gaan naar vergelijkbare patronen in andere teksten, uit literatuur in dezelfde periode of uit vroegere en latere tijd.6

We beginnen bij het laatste punt (4): de vergelijking met vergelijkbare patronen in andere teksten. Een lezer met kennis van de Tenach zal een verband leggen met 1 Koningen 17,17-24, omdat hij daar een vergelijkbaar verhaal treft. Het is een tekst die door onderzoekers de benaming ‘legende’ mee krijgt, wat de vraag oproept of dat ook voor Lucas 7,11-17 geldt.

Wanneer we naar de eigenaardigheden van de tekst kijken (3), dan brengt ons dat bij de gebeurtenis, waarover de lezer verbaasd zal zijn, omdat deze gebeurtenis menselijkerwijs onmogelijk is. In het Lucasevangelie is hij al eerder dergelijke verhalen tegengekomen. In de traditie worden deze verhalen ‘wonderverhalen’ genoemd.7

Over de vraag wat voor soort verhalen dat zijn, wordt zeer verschillend gedacht. Zijn het legenden? Horen ze thuis onder de ‘Phantastik’8 of hebben we met historische berichten van doen? We komen op deze kwestie straks uitgebreider terug. Nu willen we nader naar het wonderverhaal kijken om de meest elementaire karakteristieken van het verhaal op het spoor te komen en daarna opnieuw naar Lucas 7,11-17 te kijken of deze tekst terecht zo wordt gelabeld. G. Theißen heeft hier belangrijk onderzoek verricht. Hij heeft alle motieven, die karakteristiek zijn voor het wonderverhaal, in kaart gebracht.9 De vraag welke motieven constitutief zijn voor het genre van het Bijbelse wonderverhaal, behandelt hij niet. Naar ons idee zijn dat de volgende drie motieven:

(1) Een situatie die als problematisch wordt beleefd of gezien (zoals gebrek, ongeloof, nood, ziekte, dood).10

(2) Wonderbewerkende handeling door de wonderdoener; dat is dikwijls een daad van kracht (δυνάμις) en/of woord van gezag (ἐξουσία) door de wonderdoener zelf, maar dat kan ook een gebed zijn.

(3) De feitelijke opheffing van de problematische situatie.11

6

KOCH, Was ist Formgeschichte?, 20, wijst erop dat formele waarnemingen voorrang hebben boven inhoudelijke overwegingen alsook dat geen enkele eenheid alleen met formele waarnemingen is te bepalen.

7 R. ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”. Eine literaturwissenschaftliche Definition, in: B. KOLLMANN & R. ZIMMERMANN (Hg.), Hermeneutik der frühchristlichen Wundererzählungen. Geschichtliche, literarische und

rezeptionsorientierte Perspektiven (WUNT 339), Tübingen 2014, 311-343, spec. 313.320-321, noemt de vraag of er

überhaupt een genre ‘wonderverhaal’ is ‘onzinnig’ dan wel ‘onnauwkeurig’, ook al vinden we in het handboek van ‘literaire genres’ en in het handboek van ‘fantastische literatuur’ geen genre ‘wonderverhaal’. Het genre ‘wonderverhaal’ is er alleen al, zo Zimmermann, omdat er een wetenschappelijke discussie over gevoerd wordt, alsook omdat in een bepaalde uitlegtraditie een groep van vroegchristelijke teksten onder dit label wordt samengevat. En daarbij, hoe zou je een verhaal over een τέρας anders moeten noemen dan een ‘wonderverhaal’.

8

Ook ZIMMERMANN, Phantastische Tatsachenbericht?!, 469-494, stelt die vraag. Hij noemt de wonderverhalen aan het slot van zijn bijdrage ‘phantastische Tatsachenberichte’.

9 G.THEIßEN, Urchristliche Wundergeschichten. Ein Beitrag zur formgeschichtlichen Erforschung der synoptischen

Evangelien, Gütersloh 19987, 57-83; K. BERGER, Formen und Gattungen im Neuen Testament (UTB 2532), Tübingen & Basel 2005, 363, zegt te gemakkelijk dat teveel belangrijke elementen van wonderverhalen ontbreken, te gemakkelijk, omdat hij niet aangeeft welke elementen dat zijn.

10 Vgl. ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”, 334-335. Met opzet formuleren wij het op deze wijze: ‘als problematisch beleefd’, en niet: ‘een problematische situatie’, gezien het feit dat niet iedereen zijn/haar handicap als ‘problematisch’ beschouwd) (zie verder W. GRÜNSTÄUDL & M. SCHIEFER FERRARI (Hrsg.), Gestörte Lektüre.

Disability als hermeneutische Leitkategorie biblischer Exegese (BThK 4), Stuttgart 2012).

11 Vgl. W. KAHL, Die Bezeugung und Bedeutung frühchristlicher Wunderheilungen in der Apostelgeschichte angesichts transkultureller Übergänge, in: G. ETZELMÜLLER & A. WEISSENRIEDER (Hrsg.), Religion und Krankheit, Darmstadt 2010, 249-263, spec. 255, die de narratieve ontvouwing van de wonderverhalen in Handelingen als volgt typeert: ‘eine Bewegung von einer Situation, die durch einen Mangel an Leben bzw. Gesundheit gekennzeichnet ist, zu einer Situation, deren Beschreibung die Aufhebung dieses Dis-Äquilibriums markiert, i.e. wiederhergestelltes Leben bzw. Gesundheit’; D. DORMEYER, Wundergeschichten in der hellenistischen Medizin und Geschichtsschreibung. Eine religionsgeschichtliche Annäherung, in: B. KOLLMANN & R. ZIMMERMANN (Hg.), Hermeneutik der frühchristlichen

Wundererzählungen. Geschichtliche, literarische und rezeptionsorientierte Perspektiven (WUNT 339), Tübingen 2014,

Het eerste motief doet zich aan het begin van het verhaal voor, het derde motief aan het slot. Het tweede motief manifesteert zich tussen het eerste en het derde motief als de wijze waarop de verandering van de begin- naar de eindsituatie tot stand komt. Er zijn diverse exegeten die de reactie op het wonder ook constitutief achten.12 Een simpel voorbeeld moge duidelijk maken dat dit niet het geval is. Zo ontbreekt een reactie na de wonderbare spijziging (Luc. 9,10-17).13

Bovengenoemde drie motieven mogen dan constitutief zijn voor het wonder, de essentie van het wonderverhaal is daarmee nog niet gedekt. Die betreft namelijk het feit dat het gaat om iets dat menselijkerwijs onmogelijk is.14 Hier kunnen we goed zien dat als men alleen naar de tekst kijkt, het eigenlijke punt niet gepakt wordt. Daarvoor moeten we bij de lezer zijn.15 Wanneer iemand in de problematische situatie van het begin een verandering tot stand weet te brengen – door gebruik te maken van (bovenmenselijke) macht – , dan kan de reactie tweeërlei zijn: (1) Er zullen lezers zijn, die zeggen dat dat menselijkerwijs gesproken niet mogelijk is: een dode opwekken. (2) Een verhaalpersonage kan niet anders dan zeggen: ‘We hebben vandaag παράδοξα (‘onverwachte

dingen’) gezien’ (Luc. 5,26).16

Het is een reactie als deze, die duidelijk maakt dat het hier om een buitengewoon gebeuren gaat. Het buitengewone wordt dus wel in het verhaal, in de reactie, gethematiseerd.17 Dat is ook het geval in Lucas 7,16, al gebeurt dat in dit vers anders dan in 5,26.

„Wundererzählung”, 328, noemt zes elementen als ‘notwendiges narratives Grundgerüst’: (1) optreden van de wonderdoener en andere figuren, (2) karakterisering van de nood, (3) ontmoeting met de wonderdoener, (4) wonderhandeling, (5) konstatering van de verandering en (6) reacties van de figuren. Ons lijken 1, 3 en 6 niet constitutief voor het wonderverhaal.

12 ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”, 336, wijst erop dat in het handboek van godsdienstwetenschappelijke grondbegrippen (U. NANKO, ‘Wunder’, in: H. CANCIK (Hg.), Handbuch religionswissenschaftlicher Grundbegriffe, Stuttgart 2000, 386-389, spec. 386) dit element wel constitutief wordt geacht. In het vuistdikke boek over de vroegchristelijke wonderverhalen (R. ZIMMERMANN (Hg.), Kompendium der frühchristlichen Wundererzählungen.

Band 1: Die Wunder Jesu, Gütersloh 2013, 32) wordt de reactie van verbazing op het wonder genoemd als ‘bedoeling’,

waar Zimmermann zelf de reactie van verbazing, verwondering en vrees constitutief noemde voor het wonder (14).

13 Zie N. RIEMERSMA, Gestild en stil. Samenhang en context van Lucas 9:10-17, Collationes 40/1 (2010), 21-38, spec. 37; S. ALKIER, “For nothing will be impossible with God” (Luke 1:37). The Reality of “The Feeding the Five Thousand” (Luke 9:10-17) in the Universe of Discourse of Luke’s Gospel, in: S. ALKIER & A. WEISSENRIEDER (Eds.),

Miracles Revisited. New Testament Miracle Stories and their Concepts of Reality (SBR 2), Berlin & Boston 2013, 5-22,

spec. 5; S. ALKIER,Das Kreuz mit den Wundern oder Wunder ohne Kreuz? Semiotische, exegetische und theologische Argumente wider die formgeschichtliche Verkürzung der Wunderforschung, in: B. KOLLMANN & R. ZIMMERMANN

(Hg.), Hermeneutik der frühchristlichen Wundererzählungen. Geschichtliche, literarische und rezeptionsorientierte

Perspektiven (WUNT 339), Tübingen 2014, 515-544, spec. 533.

14

Vgl. H. SCHULZ, The Concepts of Miracle and the Concepts of Reality. Some Provisional Remarks, in:S.ALKIER & A. WEISSENRIEDER (Eds.), Miracles Revisited. New Testament Miracle Stories and their Concepts of Reality (SBR 2), Berlin & Boston 2013, 351-375, spec. 354.357: ‘… a deep-seated, apparently ineradicable intuition underlying any notion of miracle: the intuition, namely, that the latter [i.e event] must be something impossible by natural standards, such that to understand and realize ist possibility is, in any case, way beyond human capacity’; S. ALKIER,Das Kreuz mit den Wundern, 527: ‘Wunder sind von Handlungsträgern gewirkte Ereignisse, … die menschliche Möglichkeiten übersteigt.’ Om de essentie van het wonder aan te duiden gebruikt H.E. REMUS, Miracle. New Testament, in: ABD. Vol. IV, 856-869, steeds het woord ‘buitengewoon’ (‘extraordinary’): het wonder als ‘that something extraordinary occurred’. We dienen ook hier te bedenken dat het ‘buitengewone’ tot de belevingscategorie van de lezer behoort.

15 Dit gegeven van de lezer die de gebeurtenis als onmogelijk beleeft, komt in de benadering van het wonderverhaal door ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”, 311-343, niet tot uitdrukking. N.K. GOTTWALD, The Hebrew Bible in

Its Social World and in Ours (SBLSS), Atlanta 1993, 122-123, meent evenwel dat het aspect van het ‘buitengewone’

niet behoort tot ‘what we take to be extraordinary, but what the storytellers judged to be unusual’.

16 Zie ook FLAVIUS JOSEPHUS, Antiquitates Judaices VIII,325, die opmerkt dat Elia het kind [van de weduwe van Sarefat] ‘tegen alle verwachting in’ weer tot leven brengt.

17

ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”, 336; SCHULZ, The Concepts of Miracle and the Concepts of Reality, 359: ‘… that astonishment, admiration and awe (…) can simply be considered a logical and psychological implication of perceiving the respective event as an instance of divine action’; A. LINDEMANN, Wunder und Wirklichkeit. Anmerkungen zur gegenwärtigen exegetischen Diskussion über die Hermeneutik neutestamentlicher Wundererzählungen, in: Die Evangelien und der Apostelgeschichte. Studien zu ihrer Theologie und zu ihrer Geschichte (WUNT 241), Tübingen 2009, 346-367, spec. 356: ‘Wundererzählungen weisen stets literarische Indizien dafür auf, dass sie von einem extraordinären Geschehen berichten.’ Daartegenover staat S. ALKIER, Miracles in Early Christian

Wat tevens blijkt, is dat het wonder niet iets is dat alleen tot het antieke verstaan van de werkelijkheid behoort, zoals exegeten (K. Berger, A. Merz) beweren.18 Was dat het geval, dan kunnen reacties van verbazing en verwondering niet goed verklaard worden. Deze opvatting suggereert – ten onrechte – dat wonderen zoals dodenopwekkingen alleen voor het moderne werkelijkheidsverstaan een probleem vormen.19 Ook in antieke literatuur klinken stemmen die blijk geven dat men het wonder als problematisch beschouwt.20

Hoe moet het wonderverhaal gedefinieerd worden? Wij zouden het wonderverhaal willen omschrijven als een verhaal over een tot stand gebrachte verandering in een problematisch beleefde situatie die de menselijke mogelijkheden te boven gaat, waardoor de problematische situatie opgeheven wordt.21 Het is die situatie die zich in Lucas 7,11-17 voordoet, op basis waarvan met recht gezegd kan worden dat we met een wonderverhaal te maken hebben.22

Onze definitie wijkt in belangrijke mate af van de erg lange definitie die gehanteerd wordt in het Kompendium der frühchristlichen Wundererzählungen. Band 1: Die Wunder Jesu:23

(1) Zo spreekt men – direct – over een ‘faktuale (…) Erzählung’.24 Dat deze typering in de definitie staat, laat zien dat men geen onderscheid maakt tussen de vragen ‘wat is karakteristiek voor een wonderverhaal?’ en ‘wat voor soort verhaal is een wonderverhaal?’ Is het een ‘faktuale Erzählung of is het een fictioneel verhaal? Die twee aspecten dienen ten behoeve van de helderheid van elkaar te worden onderscheiden.

(2) De toevoeging ‘Jesu’ of ‘eines Jesusanhängers’ bij ‘Handlung’ zorgt tezeer voor een beperking.25 Het verhaal dat velen als hét wonderverhaal bij uitstek ervaren: het verhaal van Jezus’

Texts. Fact-Fiction-Friction, in: R. REUTER & W. SCHENK (Hrsg.), Semiotica Biblica. FS. E. Güttgemanns, Hamburg 1999, 125-140, spec. 134, die beweert dat het wonder geen deel is van de structuur van het wonderverhaal.

18 BERGER, Formen und Gattungen, 362.365; A. MERZ, Jesus als Wundertäter: Kontouren, Perspektiven, Deutungen,

ZNT 1/1 (1998), 40-47, spec. 40.

19

Zie ook H. FISCHER,Die Wunder Jesu, Petersberg 2010, 185: ‘Die Frage [ob so etwas passiert kann sein] stellte sich

den Menschen der Antike nicht, weil ihnen sowohl aus der alttestamentlichen wie auch aus der hellenistischen Kultur Auferweckungsgeschichten … als Möglichkeit anerkannt wurden.’

20 Zie M. FRENSCHKOWSKI, Antike kritische und skeptische Stimmen zum Wunderglauben als Dialogpartner des frühen Christentums, in: B. KOLLMANN & R. ZIMMERMANN (Hg.), Hermeneutik der frühchristlichen Wundererzählungen.

Geschichtliche, literarische und rezeptionsorientierte Perspektiven (WUNT 339), Tübingen 2014, 283-308.

21 KAHL, Die Bezeugung und Bedeutung, 254, spreekt van ‘handeling van een numineuze macht die de menselijke mogelijkheden overstijgt’; G. THEIßEN & A. MERZ, Der historische Jesus. Ein Lehrbuch, Göttingen 20114, typeren het wonder als: ‘Ein Ereignis, das gegen normale Erwartungen eintritt und eine religiöse Bedeutung hat: Es wird als Handeln eines Gottes verstanden.’ In deze definitie ontbreekt het feit van de verandering. Dat die hier niet voorkomt, heeft te maken met het feit dat Theißen en Merz onder het wonder ook verschijnselen als een epifanie laten vallen, die wij tot de ‘wunderhafte Erzählungen’ rekenen. Nog scherper dan spreken over gebeurtenissen die tegen de normale verwachtingen ingaan, is het om te spreken over ‘menselijke onmogelijkheden’. Ten slotte hoeft een gebeurtenis die tegen de normale verwachtingen ingaat, niet per definitie ook (menselijkerwijs) onmogelijk te zijn. Dat is ook de reden dat er in de antieke historiografie onderscheid wordt gemaakt tussen ‘onverwachte’ en ‘onmogelijke’ gebeurtenissen. Een derde punt: als het erom gaat dat de gebeurtenis als Gods handelen verstaan moet worden, dan is een scheppingstheologische duiding, die beweert dat het wondercharisma een spontaan optredende macht is, die in de schepping aanwezig is (pag. 282), daarmee niet erg in overeenstemming.

22 GOTTWALD, The Hebrew Bible, 119-130, spreekt liever van ‘marvel stories’, resp. ‘problem resolution stories’.

23 De definitie luidt als volgt: ‘Eine frühchristliche Wundergeschichte ist eine faktuale mehrgliedrige Erzählung von der Handlung Jesu oder eines Jesusanhängers an Mensen, Sachen oder Natur, die eine sinnlich wahrnembare, aber zunächst unerklärbare Veränderung auslöst, textimmanent und/oder kontextuell auf das Einwirken göttlicher Kraft zurückgeführt wird und die Absicht verfolgt, den Rezipienten/die Rezipientin in Staunen und Irritation zu versetzen um ihn/sie damit zu einer Erkenntnis über Gottes Wirklichkeit zu führen und/oder zum Glauben bzw. zu einer Verhaltensveränderung zu bewegen’ (ZIMMERMANN, Frühchristliche Wundererzählungen – eine Hinführung, 32).

24

ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”, 326, verstaat daaronder een verhaal dat erop aanspraak maakt dat het vertelde met de buitentalige werkelijkheid overeenkomt.

25 ZIMMERMANN, Gattung „Wundererzählung”, 329.330, spreekt over de wonderdoener als ‘een antropomorf figuur’, waaruit o.i. blijkt dat hij de essentie van het wonderverhaal mist, hoewel die aan het slot van de definitie van een wonderverhaal wel geformuleerd wordt: ‘um ihn/sie damit zu einer Erkenntnis über Gottes Wirklichkeit zu führen’ (zie 10.2).

opstanding/verrijzenis (Luc. 23,50-24,53), valt ten gevolge hiervan volkomen ten onrechte buiten de categorie ‘wonderverhaal’.26

(3) Essentieel voor het wonder is niet dat het ‘unerklärbar’ is, maar dat het de menselijke mogelijkheden te boven gaat, en dus door de mens als onmogelijk wordt beleefd of gezien.

(4) De kwestie van de bedoeling van het wonderverhaal hoort niet thuis in de definitie. Wat goed had gepast, was de vermelding dat een wonder dikwijls een reactie oproept die heel verschillende vormen kan aannemen: vrees, irritatie, verbazing, ontzetting, verheerlijking van God, maar er kan ook een vraag gesteld worden als ‘Wie is deze dat ….?’

Ligt in onze definitie alle aandacht op het wonder als het onmogelijke, als we aandacht schenken aan het wonder in Lucas-Handelingen, komen andere aspecten naar voren.27 We zetten in bij de lucaanse terminologie voor het wonder. Waar wij meestal één woord voor het wonder gebruiken, en wel het woord ‘wonder’, daar gebruikt Lucas vier woorden (vaak in het meervoud gebruikt): ἔργα, τέρατα, σημεῖα en δυνάμεις, door ons vaak weergegeven met ‘werken’, ‘wonderen’, ‘tekenen’ en ‘krachten’.28

Verder komt nog het woord παράδοξα (‘onverwacht’,

‘auch seiner Art nach .. auffallend’)29

(Luc. 5,26) voor als aanduiding door de aanwezigen van het wonder dat zij hebben meegemaakt.30 In dit verband moet ook het woord μαγεία (‘magie’, beter dan ‘tovenarij’) genoemd worden, dat tot hetzelfde semantische veld behoort.31

26

Dezelfde kritiek uit ALKIER,Das Kreuz mit den Wundern, 523-526.

27 Zie over het wonder in Lucas-Handelingen ook M.H. MILLER, The Character of Miracles in Luke-Acts (Th.D. thesis), Ann Arbor 1971; A. DENAUX,Het wonder bij Lucas, in: J. BULCKENS (red.), Ziende blind? Bijbelse wonderverhalen

exegetisch en catechetisch toegelicht, Kapellen 1976, 117-135; U. BUSSE, Die Wunder des Propheten Jesus. Die Rezeption, Komposition und Interpretation der Wundertradition im Evangelium des Lukas (FB 24), Stuttgart 1977; A.

GEORGE, A., Le miracle dans l’oeuvre de Luc, in: X. LÉON-DUFOUR (ed.), Les miracles de Jésus selon le Nouveau

Testament, Paris 1977, 249-268; A. GEORGE, Les récits de miracles. Caractéristiques lucaniennes, in: Etudes sur

l’oeuvre de Luc, Paris 1978, 67-84; P.J. ACHTEMEIER, The Lukan Perspective on the Miracles of Jesus: A Preliminary Sketch, in: C.H. TALBERT (ed.), Perspectives on Luke-Acts, Danville & Edinburgh 1978, 153-167; C.H. TALBERT, Excursus B: Miracle in Luke-Acts and in the Lukan Milieu, in: Reading Luke. A Literary and Theological Commentary

on the Third Gospel, New York, 1984, 241-246; R.M. GEN,The Phenomenon of Miracles and Divine Infliction in Luke-Acts: Their Theological Significance, Pneuma 11/1 (1989), 3-19; A. LINDEMANN, Einheit und Vielfalt im lukanischen Doppelwerk. Beobachtungen zu Reden, Wundererzählungen und Mahlberichten, in: J. VERHEYDEN (ed.),

The Unity of Luke-Acts (BETL 142), Leuven 1999, 225-253; N. JACOBY, Die Funktion des Wunders. Studien zur

Herodot und dem lukanischen Doppelwerk, St. Katharinen 2010; L.G. BLOOMQUIST, The Role of Argumentation in the Miracle Stories of Luke-Acts: Toward a Fuller Identification of Miracle Discourse for Use in Sociorhetorical Interpretation, in: D.F. WATSON (ed.), Miracle Discourse in the New Testament, Atlanta 2012, 85-124; R. ZIMMERMANN, Hinführung, in: R. ZIMMERMANN (Hg.), Kompendium der frühchristlichen Wundererzählungen. Band 1:

Die Wunder Jesu, Gütersloh 2013, 513-525; M. RYDRYK, Gottes Machttaten und Gottes Nähe. Skizzen zur Wunderhermeneutik im lukanischen Doppelwerk, in: S. ALKIER & I.D. POPOIU (Hrsg.), Wunder in evangelischer und

orthodoxer Perspektive (Kleine Schriften des Fachbereichs Evangelische Theologie der Goethe-Universität Frankfurt

am Main 8), Leipzig 2015, 61-93.

28 Elk begrip drukt een bepaald accent uit: ἔργα benadrukt het daadkarakter, τέρατα de schrikwekkende macht, σημεῖα het tekenkarakter, δυνάμεις de goddelijke kracht en παράδοξα het boven de verwachting uitgaande (zie S. ALKIER,

Wunder. III. Neues Testament, in: RGG4 Bd. 8, Tübingen 2005, 1719-1722, spec. 1719; ALKIER,Das Kreuz mit den Wundern, 528).

29 WNT, 1244-1245 (s.v. παράδοξος).

30 In de antieke historiografie (zie b.v. POLYBIOS, The Histories. Book XVI,12,3-6) maakt men onderscheid tussen een gebeurtenis die onmogelijk is (ἀδύνατον) en een onverwachte (παράδοξον) gebeurtenis (gebaseerd op ‘die Alttagserfahrung’) (zie D. DORMEYER, Weltbild, Wunder und Geschichtsschreibung mit Vorzeichen und Machttaten Gottes/von Gottheiten, in: R. ZIMMERMANN (Hg.), Kompendium der frühchristlichen Wundererzählungen. Band 1: Die

Wunder Jesu, Gütersloh 2013, 69-78, spec. 72-73; DORMEYER, Wundergeschichten in der hellenistischen Medizin und Geschichtsschreibung, 142-144).

31 In Hand. 8,5-25 staat de magie van Simon in relatie tot ‘de tekenen en grote krachten’ van Filippus (= excorcismen en genezingen van verlamden en kreupelen, zie 8,6). Het woord μαγεία staat overigens meer voor de beoefening van de magie dan voor de uitkomsten van magie. Daarom zal het woord μαγεία bij J.P. LOUW &E.A.NIDA (eds.),