• No results found

DEEL III: DE PRETEKSTEN

7.3 D E REACTIE OP HET WONDER (17,24)

De scène eindigt zoals die begon: met een reactie van de vrouw op het voorafgaande gebeuren. In vers 18 betrof dat haar reactie op de dood van haar zoon (v. 17), in vers 24 reageert de vrouw, direct na de terugggave door Elia van haar weer levende zoon (v. 23c-e). Ze richt zich beide keren tot Elia:83 ‘Bent u naar mij gekomen …’ en ‘Juist nu weet ik dat u een man Gods bent en dat het woord van JHWH in uw mond betrouwbaar is’. Beide keren spreekt ze niet als moeder tot Elia, maar als

vrouw (v. 18a – ‘zij’ verwijst naar הָּׁשִאָה in v.17b - en הָּׁשִאָה in v. 24a) tot de man ( ׁשיִא) Gods. Het zal een lezer verrassen dat zij zich niet uit als moeder uit, maar als vrouw tegenover de man Gods. Was het eerste gebeurd, dan hadden we ongetwijfeld gehoord van blijdschap, dank en vreugde over het gebeurde.84 Dat alles ontbreekt hier.85

79 Uit de vertaling (‘écouter la voix’) blijkt dat P. HUGO, Les deux visages d’Élie. Texte massorétique et Septante dans

l’histoire la plus ancienne du texte de 1 Rois 17-18 (OBO 217), Göttingen 2006, 143, hier לוֹק + עמׁש leest, en niet

לוֹקְּב + עמׁש.

80

U. RÜTERSWÖRDEN, עַמָׁש šāma‘, in: TDOT. Vol. XV, 253-279, spec. 258: ‘When constructed with a preposition, šāma‘ usually means “hear” in the sense of “hear favorably, accede”. De zegswijze עַמָׁש לוֹקְּב, die 97 keer in het OT voorkomt, wordt door haar weergegeven met ‘heed someone’s voice’ (‘acht slaan op iemands stem’).

81 Wanneer THIEL, Könige (1 Kon 17,1-24), 76, zegt dat het oorspronkelijk magische karakter van de handeling nauwelijks nog zichtbaar is, doet hij toch te weinig recht aan de handeling van Elia. Het contact dat Elia op deze manier maakt, is niet (helemaal) overbodig.

82 Ook FRITZ, 1 & 2 Kings, 184, gebruikt het woord ‘mediator’. Tot een andere opvatting van ‘mediation’ komt PARK,

Why Not Her?, 232. Zij beschouwt het zich uitstrekken over de jongen als ‘a mediation between the woman and

YHWH’. De handeling van Elia, zo Park, is bestemd om JHWH aan te roepen. Wij zijn de opvatting toegedaan dat de handeling bedoeld is om te bemiddelen tussen de jongen en JHWH; de opvatting van SCHMITT, Magie im Alten

Testament, 253, is niet erg duidelijk. Hij spreekt enerzijds van een ‘ritualsymbolische Handlung’, noemt Elia daarnaast

een ‘Mittler’, om vervolgens te zeggen dat Elia plaatsvervangend voor God optreedt.

83 De verteller noemt ook beide keren expliciet zijn naam: ‘En zij zei tot Elia’ (v. 18a) en ‘De vrouw zei tot Elia’ (v. 24a).

84

WALSH, 1 Kings, 232: ‘We would expect expressions of gratitude.’

85 BRONGERS, 1 Koningen, 173, noemt de reactie van de vrouw ‘ietwat teleurstellend. We zouden hier een rechtstreekse lofprijzing aan de God van Israël verwacht hebben’.

Zij begint bij zichzelf: יִּתְע ַדָי הֶּז הָּתַע. De vraag is waar הֶּז bij hoort? Bij יִּתְע ַדָי of bij הָּתַע? Als het bij יִּתְע ַדָי hoort, dan was de weergave zoals in Psalm 56,10 logisch geweest: יִּתְע ַדָי־הֶּז.86

Met andere exegeten lezen we הֶּז als behorend bij הָּתַע.87

Het aanwijzend voornaamwoord הֶּז in 17,24b preciseert הָּתַע (‘nu’): ‘just now’.88

Daarmee geeft zij het grote belang aan van het gebeuren (17,17-24) voor haar verstaan van Elia.89

Haar kennis betreft de man die van de scène het hoofdpersonage vormt: in 17,19-23 is hij, Elia, ten slotte dertien maal het subject van de verba finita. Ze komt tot twee inzichten:

- dat hij een man Gods is (v. 24c) en

- dat het woord van JHWH in zijn (d.i. Elia’s) mond betrouwbaar is (v. 24d) is (vgl. 17,1 ‘het woord van zijn mond’).

We beginnen bij het tweede inzicht: תֶּמֱא ָךיִפְּב הָוהְי־רַב ְדּו. In het kader van onze scène doet dit inzicht vreemd aan. Ten slotte is in 17,17-24 nergens sprake van הָוהְי־רַב ְד (‘het woord van JHWH’). Dat is echter wel het geval in 17,7-16. In dit verband gaat het niet zozeer om הָוהְי־רַב ְד aan het begin van de vorige scène (17,8), daar gaat het namelijk om een woord van JHWH, waarvan de vrouw geen getuige is geweest, maar veel meer om het woord van de HEER, dat hij de vrouw heeft toegesproken (‘want zo zegt JHWH, de God van Israël: “Het meel in de pot zal niet op raken en de olie in de kruik zal niet ontbreken, tot op de dag, waarop JHWH regen zal geven op de aarde”’) (17,14). We constateerden eerder dat het aan een reactie van de vrouw op het wonder van de onophoudelijkheid geheel ontbroken had. Tot een reactie daarop komt ze nu!

Eén kwestie vraagt nog om bespreking. Dat betreft de vraag waarbij תֶּמֱא hoort. Sommige uitleggers menen dat תֶּמֱא bij הָוהְי־רַב ְד hoort; zij vertalen het nomen (!) met het bijvoeglijk naamwoord ‘waar’: ‘dat het woord van JHWH in uw mond waar is’. Andere exegeten rekenen תֶּמֱא bij ָךיִפְּב, en komen tot deze vertaling: ‘dat het woord van JHWH werkelijk in uw mond is’.90 De context in aanmerking nemend zijn wij geneigd om voor de eerste opvatting te kiezen.91 Wat in de vorige scène op het spel stond, is ten slotte de תֶּמֱא (‘betrouwbaarheid’) van הָוהְי־רַב ְד (‘het woord van JHWH’). Als het woord ook doet wat het zegt, als het woord uitkomt, als het in vervulling gaat, als het gestand wordt gedaan, dan is het betrouwbaar te noemen.92

Uit het feit dat ze nu zegt dat het woord van JHWH in zijn mond betrouwbaar is, zal de lezer opmaken dat ze dan eerder geloof en gehoor gegeven mocht hebben aan Elia’s oproepen (in v. 13), maar dat ze dat nog niet uit de volle overtuiging had gedaan. Dat het woord van JHWH in zijn mond betrouwbaar was, weet ze nu zeker.

Nu dan het eerste inzicht: הָּתָא םיִהֹלֱא ׁשיִא יִּכ, waarbij we erop dienen te letten dat םיִהֹלֱא ׁשיִא voorop staat, en dus alle nadruk krijgt (let. ‘dat een man Gods u bent’).93

Diverse geleerden vinden

86 Uit de vertaling van U. SCHMIDT, Zentrale Randfiguren. Strukturen der Darstellung von Frauen in den Erzählungen

der Königebücher, Gütersloh 2003, 220, (‘Jetzt habe ich dies erkannt ..’) blijkt dat zij הֶּז bij יִּתְע ַדָי rekent.

87 Voor alle gebruikswijzen van הָּתַע geldt dat zij uitsluitend voorkomen in directe redes (zie E. JENNI, Zur Verwendung von ‘attā «jetzt» im Alten Testament, TZ 28/1 (1972), 5-12, spec. 7).

88 E. KAUTZSCH, Gesenius’ Hebrew Grammar, Oxford 197613, 443 (§ 136d). THIEL, Könige (1 Kon 17,1-24), 64.78, vertaalt: ‘nunmehr also’ en SCHMITT, Die Totenerweckung, 458: ‘jetzt also’; B.O. LONG, 1 Kings with an Introduction

to Historical Literature (The Forms of Old Testament Literature IX), Grand Rapids 1984, 186: ‘now for sure’; COGAN,

1 Kings, 430: ‘now indeed’.

89

Voor de formulering יִּתְע ַדָי הָּתַע zonder הֶּז, zie Gen. 22,12; Ex. 18,11; Recht. 17,13: Ps. 20,7). JENNI, Zur Verwendung, 9, merkt op dat met הָּתַע vaak een logisch gevolg tot uitdrukking wordt gebracht. Onzes inziens is dat in 1 Kon. 17,24 het geval.

90

Zie b.v. SOARDS, Elijah and the Lord’s Word, 48.49; GRAY, I & II Kings, 383.

91 Vgl. STIPP, Vier Gestalten, 65-66.

92 Zie ook J.C.C. VAN DORSSEN, De derivata van de stamןמא in het Hebreeuwsch van het Oude Testament (diss.),

Amsterdam 1951, 68. Wij gebruiken in het kader van ‘spreken’ en/of ‘woord(en)’ liever het woord ‘betrouwbaar’ dan ‘waar’ (vgl. A. JEPSEN, ןָמָא ’āman, in: TDOT. Vol. I, 292-323, spec. 313-314). In de vertaling met ‘waar’ ontbreekt het tijd-element dat met תֶּמֱא is gegeven.

deze uitspraak niet erg logisch, omdat ze Elia ten slotte eerder met deze titel zo had aangesproken, dus ze had hem als zodanig gezien.94 Het is echter een schijnbare paradox.95 De vrouw mag hem als zodanig – op goede gronden, getuige het gebeuren in 17,7-1696 – hebben aangesproken, maar zeker weten is nog wat anders.97 Na dit gebeuren (17,17-24) is ze tot het inzicht gekomen dat hij ook echt een man Gods is. Daarmee wordt deze heidense weduwe tot een voorbeeldige belijdster van het geloof in JHWH tegenover degene die daarin in Israël een voorbeeld zou moeten zijn: koning Achab.98

We kunnen een eerste conclusie trekken: 1 Koningen 17,24 vormt niet alleen de afsluiting van 17,17-24, maar ook van 17,7-16, kortom van heel het tweede deel (17,7-24), dat we eerder ‘een tweeluik’ noemden. Het eerste inzicht correspondeert met 17,17-24, het tweede met 17,7-16, zodat de volgende chiastische structuur zichtbaar wordt:

‘Want JHWHzegt:

“Het meel in de pot zal niet ontbreken A 17,7-16 en de olie in de kruik niet opraken.”’ B 17,17-24 ‘Wat is er tussen u en mij, man Gods?’ B’ 17,24c ‘Dat u een man Gods bent.’

A’ 17,24d ‘Dat het woord van JHWHin uw mond betrouwbaar is.’

We spraken eerder over 17,22c als ‘eindsituatie’. Dat heeft een zeker recht, gezien de situatie van de jongen aan het begin. Het eigenlijke einde van de scène is evenwel 17,24, waarin we horen van de kennis die de vrouw heeft opgedaan na twee ervaringen met Elia.99 Kortom, de scène kent twee belangrijke transformaties.100 De eerste met betrekking tot de zoon, de tweede met betrekking tot de vrouw; zij begint met een verwijt aan Elia, die zij ‘man Gods’ noemt, naar aanleiding van de dood van haar zoon, om na zijn opwekking tot de kennis te komen dat hij ook echt een man Gods is, niet een God die haar zoon doodmaakt, maar van een God die mensen tot leven brengt.101 Dat het woord ‘leven’ een kernwoord is in hoofdstuk 17 (zie 7.7.2, n.38), past daar zeer wel bij.

7.4 BIJEENGELEZEN

In deze paragraaf schenken we aandacht aan een aantal aspecten van 1 Koningen 17,17-24. We beginnen met het schetsen van de setting (7.4.1). Daarna kijken we naar de veranderingen van plaats (7.4.2) en vervolgens naar de diverse verhaalpersonages: de rol die elk personage in het

94

STIPP, Vier Gestalten, 65.

95

LEVIN, Erkenntnis Gottes, 331: ‘Dass die Frau schon in V.18 Elija als Gottesmann anredet, ist nur scheinbar paradox; der Beweisgang hätte sich anders nicht darstellen lassen.’ De spanning hoeft dus geenszins overleveringshistorisch opgelost te worden, zoals THIEL, Könige (1 Kon 17,1-24), 66, meent.

96

De aanspreektitel ‘man Gods’ komt dus niet onverwacht (zie SCHMITT, Die Totenerweckung, 455), ofschoon hij in het voorgaande deel niet is voorgekomen.

97 J.W. OLLEY, YHWH and His Zealous Prophet: The Presentation of Elijah in 1 and 2 Kings, JSOT 80 (1998), 25-51, spec. 30, spreekt van ‘a distancing, antagonistic tone’ van de vrouw.

98 B. KOLLMANN, Frauenrollen und Frauenleiden in antiken Heilungswunder. Einblicke aus der Gender-Perspektive, in: B. HEININGER & R. LINDNER (Hg.), Krankheit und Heilung. Gender – Religion – Medizin (GSR 4), Berlin 2006, 45-62, spec, 57.

99 Vgl. H. DHARAMRAJ, A Prophet like Moses? A narrative-theological reading of the Elijah narratives (Ph.D. thesis), Durham 2006, 18: ‘It appears that the second experience with Elijah has impacted her belief system in a way the first had not.’

100 Vgl. LONG, 1 Kings, 185.

101 COHN, The Literary Logic, 336: ‘The woman’s speeches (A-A’) frame the action of the episode with bitter accusation and grateful confession.’ SEMANET, De zoon van de weduwe. Twee opwekkingsverhalen, in: W.M. SPEELMAN (red.), Reconstructies. Greimassiaans onderzoek in Nederland (Semiotische Analysen 1), Tilburg 1994, 108-120, spec. 111-112, spreekt van een recategorisatie of redefinitie van de inhoud van het begrip ‘man Gods’.

verhaal speelt en de wijze waarop het verhaalpersonage aan de lezer wordt gepresenteerd (7.4.3). Ten slotte hebben we oog voor twee hoofdlijnen: het spreken (en reageren) (7.4.4) en dood en leven (7.4.5). We eindigen met een mogelijk passende titel boven 17,17-24 (7.4.6).

7.4.1 Setting

Het verhaal speelt zich in Sarefat ‘dat aan Sidon behoort’,102 in het huis van een weduwe die één zoon lijkt te hebben (17,12.13). Elia heeft van JHWH de opdracht gekregen, nadat de beek waaraan hij eerder verbleef opgedroogd was, om op te staan en naar Sarefat te gaan en daar verblijf te houden. De mogelijkheid daartoe wordt hem geboden, omdat JHWH de weduwe heeft opgedragen om hem te onderhouden. Dit onderhoud blijkt echter problematisch te zijn, als blijkt dat de weduwe veel te weinig heeft om daarmee een maaltijd voor hen allen (weduwe, zoon, Elia) te bereiden. De situatie is zelfs zodanig ernstig dat zij Elia meldt dat het om haar laatste restje eten gaat. Elia roept de vrouw op om toch te doen wat hij vraagt, ja hij vraagt zelfs om hem voorrang te verlenen, want ‘zo zegt JHWH, de God van Israël: “Het meel in de pot zal niet opraken en de olie in de kruik zal niet leegraken.”’ De vrouw laat zien dat zij het Godswoord van Elia vertrouwt, want zij doet wat hij vraagt, waarna het Godswoord in vervulling gaat: ‘Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet, naar het woord van JHWH dat Hij door middel van Elia had gesproken.’ De lezer verneemt geen reactie van de vrouw op het wonder. De problematische situatie met betrekking tot het voedsel is nog niet opgelost, of de volgende trieste situatie dient zich aan: de zoon van de vrouw wordt ziek, zijn ziekte wordt zelfs nog heviger en hij sterft. Deze situatie vormt het uitgangspunt van het verhaal.

7.4.2 Veranderingen van plaats

Alvorens aandacht te schenken aan de plaatsveranderingen moeten we eerst de plaats bespreken vanwaaruit de bewegingen uitgaan. Aan het begin van de scène maakte de verteller namelijk geen melding van een plaats, noch van verandering van plaats door de hoofdpersonages (vrouw, zoon en Elia). In 17,7-16 wordt aan het begin verteld van de ontmoeting van Elia met de vrouw bij de poort van de stad; we krijgen daarna niet expliciet te horen dat de vrouw en Elia het huis binnengaan. Tegenover Elia spreekt de vrouw over het bereiden van een maaltijd, hetgeen een thuissituatie veronderstelt. Dat gebeurt vervolgens ook, op grond waarvan de lezer de conclusie kan trekken dat 17,15-16 zich bij haar ‘thuis’ afspeelt. Omdat er aan het begin van 17,17-24 geen sprake is van plaatsverandering van één van de hoofdpersonages, kan de conclusie getrokken worden dat zij nog steeds in het huis van de vrouw zijn.103 In het vervolg zal blijken dat het huis ook een bovenvertrek (הָּיִלֲעָה) heeft (v.19d.23b). Het is de ruimte waar Elia als gast verblijft (v. 19d-e).

Van de vrouw wordt geen beweging gemeld, althans niet waar het om verandering van plaats gaat. Dat is anders bij de twee andere verhaalpersonages (Elia en de zoon). Tussen hen beiden bestaat een groot verschil. Elia speelt een actieve rol in tegenstelling tot de jongen; deze is steeds object van Elia’s handelen. Elia’s beweging bestaat daaruit dat hij de zoon van de schoot van de vrouw pakt, hem naar boven brengt naar het bovenvertrek waar hij verbleef en hem op zijn bed legt, op zijn plaats dus! De feitelijke plaatsverandering bestaat dus uit zijn gang naar het bovenvertrek. In

102

Vaker in het OT komen dergelijke bepalingen bij een plaatsnaam voor: Joz. 13,4 (‘Meara, dat aan Sidon behoort’); 1 Sam. 17,1 (‘Socho, dat aan Juda behoort’); 1 Kon. 19,3 (‘Berseba dat tot Juda behoort’); 2 Kron. 13,6 (‘Kirjath-Jearim, dat tot Juda behoort’).

103

SEMANET,De zoon van de weduwe, 109, spreekt dan ook ten onrechte van ‘de komst van de man Gods in de nabijheid van de vrouw’. Deze komst heeft in de vorige scène plaatsgevonden. In 17,18c (‘Bent u naar mij gekomen ...’) verwijst de vrouw naar die komst (17,10).

dit bovenvertrek vindt de opwekking van de jongen plaats, waarna het opnieuw tot een verandering van plaats komt, door de verteller in exact de omgekeerde beweging beschreven (v. 23a-c):

A En hij nam hem van haar schoot,

B voerde hem naar boven naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield, C en legde hem op zijn bed.

C’ En Elia nam het kind

B’ voerde het naar beneden van het bovenvertrek naar het huis A’ en gaf het aan zijn moeder.

Daarmee keren we weer terug naar de beginsituatie: de moeder. De verteller geeft geen verklaring waarom Elia het kind meeneemt naar zijn bovenvertrek. Wat uit het geheel wel duidelijk wordt, is dat de twee hoofdrolspelers ieder een eigen plaats hebben: het huis als het territoir van de vrouw en het bovenvertrek als de gastenruimte van de man Gods (= Elia). Het gesprek van de vrouw met Elia vindt op haar territoir plaats, het huis, waar zij de baas is. Het gesprek van Elia met JHWH vindt plaats in het bovenvertrek waar hij als gast verblijft.104 De transformatie met betrekking tot de zoon vindt plaats in het bovenvertrek, de verandering van houding van de vrouw ten opzichte van Elia als ‘man Gods’ gebeurt in het huis waarvan ze zelf ‘meesteres’ is.105

Op een beweging van een verhaalpersonage moeten we nog wijzen, en wel op Elia: driemaal strekt hij zich uit over het kind. In de analyse van de structuur zagen we dat we hier precies in het midden van het verhaal zitten, ook aan te duiden als het omslagpunt van het verhaal.

In het bovenvertrek vindt ten slotte nog een beweging plaats: de terugkeer van het leven tot het binnenste van het kind, een gebeuren dat is te duiden als de verhoring van het gebed van Elia (‘JHWH, mijn God, laat toch het leven van dit kind tot zijn binnenste terugkeren!’). Het is de enige keer in de scène dat een beweging door JHWH veroorzaakt is.

7.4.3 Verhaalpersonages

Het verhaal kent buiten JHWH drie verhaalpersonages, in deze volgorde in het verhaal opkomend: de zoon,106 de vrouw en Elia.

Zoon

Vijf keer in 17,17-24 wordt de jongen aangeduid met ‘zoon’ (vv. 17b.18e.19b.20e.23e). Daarmee wordt hij benoemd vanuit de relatie tot zijn moeder (‘de vrouw’). Dat doet eerst de verteller (v. 17b). De tweede keer spreekt de vrouw tegenover Elia over ‘mijn zoon’ (v. 18e), de derde keer en vijfde keer heeft Elia het tegenover de vrouw over ‘uw zoon’ (vv. 19b.23e), de vierde maal spreekt Elia tegenover JHWH over ‘haar zoon’ (v. 20e). In de tweede helft van het verhaal heet hij ‘kind’ (vv. 21a.21e.22b.23a), waarmee duidelijk wordt dat het om een jong iemand gaat; tevens wordt daardoor zijn zelfstandigheid benadrukt. Deze benaming klinkt twee keer in relatie met Elia (vv. 21a.23a); daartussenin in relatie met JHWH (vv. 21e.22b). Kortom, wordt over de jongen gesproken in relatie tot zijn moeder, dan klinkt steeds het woord ‘zoon’, in relatie tot Elia en JHWH klinkt steeds het woord ‘kind’.107

Op grond van de genoemde gegevens kan niet geconcludeerd worden

104 Vgl. SEMANET, De zoon van de weduwe, 109-110, spreekt over het huis als ‘het domein van de vrouw’ en het bovenvertrek als de plaats ‘waar de profeet zijn gang gaat’.

105

Vgl. SEMANET,De zoon van de weduwe, 110.

106 SCHMITT, Die Totenerweckung, 461, ziet Elia en de weduwe in de hoofdrollen en de zoon in een bijrol.

107 COGAN, 1 Kings, 429: ‘.. this interchange of appellations stems from the sensitivity of a single narrator, who expressed in the subtle nuances the particular relationship between the lad and the woman as “mother” and “son”; with reference to Elijah, he is “child” (tegen de literaire kritiek die in de alternering van ‘zoon’ en ‘kind’ een teken ziet dat het oorspronkelijk verhaal bewerkt is.).

dat over de jongen in totaal negen keer wordt gesproken (5x ‘zoon, 4x ‘kind’); de verteller en verhaalpersonages spreken ook over hem in de 3e persoon enkelvoud (‘hij’ ‘het’ of ‘hem’) (v. 17d.19c.19d.19f.22c.23b.23c) of als bezittelijk voornaamwoord (‘zijn’) (v. 17c.21e.22b). Het maakt duidelijk dat de zoon/het kind een zeer voorname rol in deze scène speelt.108 Toch is hij meer object dan subject. Slechts twee keer is hij subject van de zin: in vers 17b (‘de zoon’) en in vers 22c (‘het’, sc. kind). Van de verteller krijgt hij geen naam mee, waardoor de nadruk meer komt te liggen op het meer generieke, emblematische aspect (‘zoon’ en ‘kind’).

Vrouw

In deze scène wordt het naamloze,109 vrouwelijke verhaalpersonage op vier verschillende manieren aangeduid:

(1) aan het begin en het einde als ‘de vrouw’ (vv. 17b.24a);

(2) in vers 17b krijgt ‘de vrouw’ als nadere bepaling mee: ‘de meesteres van het huis’;110

(3) in het eerste gebed van Elia spreekt hij over de vrouw als ‘de weduwe’ (v. 20d), de term die twee keer in de voorafgaande scène was gebruikt (17,9.10). Elia gebruikt tegenover JHWH hetzelfde woord ‘weduwe’ als Hij tegenover Elia had gebruikt, de weduwe over wie JHWH gezegd had: ‘Zie, Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen’;

(4) helemaal aan het slot, bij het geven van het kind, wordt zij door de verteller getypeerd in haar relatie tot haar zoon: als moeder (v. 23c).

Op deze wijze heeft de verteller aan tal van aspecten van de vrouw recht gedaan: gender, economisch, maatschappelijk, sociaal (familie). Een verdere typering vindt plaats in Elia’s gebed, en wel als ‘de weduwe bij wie ik als gast verblijf’. Daarmee wordt zij zowel aan JHWH als ook aan de lezer in haar gastvrijheid getoond. Uit het feit dat ze in Sarefat ‘dat bij Sidon hoort’ haar huis heeft, zou de lezer kunnen denken dat zij een Fenicische/Sidonische is zoals ook Izebel. Eerder in het Koningenboek zijn Sidonische vrouwen negatief beoordeeld (1 Kon. 11,1v., vgl. Recht. 3,3v.; 10,6), en wel als mensen van wie JHWH gezegd had dat je je met hen niet mocht inlaten (Ex. 34,16;