• No results found

DEEL III: DE PRETEKSTEN

7.6.3 Gevolgen voor de visie op het wonder

We zeiden aan het begin van de vorige paragraaf al dat de belangrijkste varianten zich voordeden rond het gebeuren in het bovenvertrek. De varianten, in het bijzonder in het centrum van het verhaal, hebben invloed op de structuur van het midden van de vertelling (17,20-24):141

A Elia riep luidkeels (v. 20)

B En hij blies drie keer in het kind

en zei: ‘HEER, mijn God, laat toch het leven van dit kind naar hem terugkeren’ (v. 21) B’ En het gebeurde alzo (v. 22a)

A’ En het kind riep luidkeels (v. 22b)

De vertaler heeft de strikte parallellie tussen vers 20a (‘en hij riep tot JHWH’) en vers 21b (‘en hij riep tot JHWH’) losgelaten – daardoor meer verschil aanbrengend tussen beide gebeden: een uiting van pijn en een verzoek – , maar daar een andere parallellie voor in de plaats gebracht, en wel die tussen Elia in vers 20a en het kind in vers 22b. Van beiden wordt nu gezegd dat zij luidkeels riepen (ἀνεβόησεν). Terwijl in vers 20 de inhoud van het geroep van Elia meegedeeld wordt, gebeurt dat niet in vers 22b. We suggereerden dat hij luidkeels om zijn moeder riep gezien het vervolg, maar het is ook zeer wel mogelijk dat ook bij hem de HEER het adres van zijn roepen vormt. De tweede essentiële wijziging betreft het gebaar van Elia. Dit gebaar van het inblazen (van adem) doet denken aan het inblazen van God bij de schepping van de mens. Het probleem van het begin dat er geen adem in de jongen was overgebleven, is zo weer opgeheven.142 Daarmee is een bijzondere relatie (symmetrie?) tussen vers 17d en vers 21a ontstaan. We zagen daarnaast dat de zin ‘En het gebeurde alzo’ Genesis 1 bij de lezer oproept, waar deze zin diverse malen te horen is. Dat brengt ons bij de volgende twee punten:

(1) Het handelen en spreken van Elia lijken op die van God, zowel het inblazen in het kind (Gen. 2,7) als het spreken dat onmiddellijk gevolg kent (Gen. 1,6.9.11.15.20.24.30). Elia, man Gods, lijkt op God.

(2) De dodenopwekking door Elia wordt in de LXX als een scheppingsdaad getekend.

7.7 CONCLUSIES

Wij noteren de belangrijkste conclusies van het zevende hoofdstuk:

1) We hebben in 1 Koningen 17,17-24 met de allereerste dodenopwekking in de Bijbel van doen. Het mag opvallend heten dat het niet om een kind uit Israël gaat, maar om een kind uit ‘het land van Baäl’, van een Sidonische vrouw, van wie JHWH zelf notabene had gezegd dat een Israëliet zich met zo’n vrouw niet mag inlaten.

141 Zie voor een wat andere structuur van deze verzen R.K. MORIARTY, The treatment of the Lord’s prophet: A matter of

life and death (3 Kgdms 17:17-24) as hermeneutic key to 3 Kgdms 17-18) (Ph.D. thesis), Milwaukee 1991, 86-87: A1 (v. 20a-b), A2 (v. 20c), A3 (v. 20c) – B (v. 21a) – A’1 (v. 21b-c), A’2 (v. 21d), A’3 (v. 21e) – B’ (v. 22a-b); en nog weer een andere structuur HUGO, Les deux visages d’Élie, 146: A (v. 20a) – B (v. 20b-e) – C (v. 21a-) – B’ (v. 21d-e) – D (v. 22a) – A’ (v. 22b).

142 HUGO, Les deux visages d’Élie, 153, suggereert een verschil tussen LXX en MT: het handelen van Elia zou in de MT geen direct effect tot gevolg hebben, terwijl dat wel het geval zou zijn in de LXX. Hugo ziet evenwel niet dat zowel in MT als in LXX het gebaar/handelen van Elia en het handelen van JHWH gezamenlijk bijdragen, ook al is dat op verschillende wijze, aan de opwekking van de jongen.

2) De scène begint direct met het schetsen van een noodsituatie, die verergert: van ziekte naar heftiger ziekte tot de dood van de zoon van de weduwe. Toch is het niet Elia die rond de ziekte en dood van de zoon van de weduwe de zaak op gang brengt; de wijze waarop de vrouw de dood van haar zoon interpreteert, heeft de actie van Elia tot gevolg. De vrouw houdt het overlijden van haar zoon niet voor een natuurlijk gebeuren, maar voor een gerichte actie van de man Gods als een manier om haar schuld in gedachtenis te brengen. Elia neemt haar visie in zijn gebed mee om daar haar verdienste tegenover te zetten, en niet haar schuld. De herleving van de jongen komt tot stand door een gebaar en door gebed, waarbij de meeste nadruk ligt op de verhoring van het gebed als bijdrage aan de herleving. Het gebaar: de vereniging van de profeet met de jongen speelt hierin een meer bemiddelende rol. Dit alles speelt zich af in het private bovenvertrek van Elia buiten het zicht van de vrouw (7.2).

3) We mogen in 17,22c met de herleving/dodenopwekking dan met een eindsituatie met betrekking tot de jongen te maken hebben, het verhaal is nog niet ten einde. Dat is pas het geval, als ook de vrouw tot verandering is gekomen, en aan het slot laat horen dat Elia nu echt – wegens deze dodenopwekking – voor haar een man Gods is en dat het woord van JHWH in zijn mond betrouwbaar is. Het is dan ook goed te begrijpen, wanneer 1 Koningen 17,24 de scopus van het verhaal genoemd wordt (7.3).143

4) De zoon van de weduwe mag dikwijls in het verhaal voorkomen, twee keer is hij subject van de zin, op twee cruciale momenten: aan het begin en in wat voor hem de eindsituatie was, de hoofdrol wordt ingenomen door Elia die de meeste keren het subject van de verba finita is. Hij is met de vrouw in gesprek alsook met JHWH. Daarnaast is hij de handelende figuur met betrekking tot de jongen. De vrouw is steeds het reagerende verhaalpersonage, eerst op de dood van haar zoon en aan het slot op de presentatie van haar levende zoon door Elia. Degene echter die de transformatie voltrekt met betrekking tot de herleving van de jongen is JHWH, met bemiddeling van Elia (7.4.3).144

5) Het verhaal speelt zich op twee plekken af: in het huis, waarvan de vrouw de meesteres is, en in het bovenvertrek waar Elia als gast verblijft. De opwekking van het kind voltrekt zich op de plek waar de vrouw geen meesteres is, maar waar Elia verblijf houdt. Een dodenopwekking heeft blijkbaar intimiteit nodig. Dat is ook aan het gebaar en het gebed af te lezen (7.4.2).

6) De scène wordt gedomineerd door ‘directe rede’-momenten, zes in totaal. De buitenste momenten worden gekenmerkt door het gesprek tussen de vrouw en Elia, de binnenste door de gebeden van Elia met JHWH, zijn God. In alle gespreksmomenten staat de zoon/het kind centraal. Een keer slechts krijgt het spreken van een verhaalpersonage een passend antwoord, en wel Elia van de kant van JHWH, als hij JHWH oproept om het leven van het kind tot zijn binnenste te laten terugkeren (7.4.4).

7) In zijn gebed tot JHWH vraagt Elia om de terugkeer van het leven tot het binnenste van de jongen. We horen vervolgens dat JHWH naar de stem van Elia hoort en daarna doet de verteller de constatering dat de ziel terugkeert. We horen net niet wie dat doet. Dat blijft in het bovenvertrek verborgen (7.4.3).

8) De essentie van het verhaal is als volgt aan te duiden: Hoe een vrouw weer moeder van een levende zoon wordt en Elia erkent als ‘man Gods’. Deze samenvattende zin doet recht aan de twee belangrijkste transformaties van 1 Koningen 17,17-24 (7.5).

9) Een vergelijking van de Griekse met de Hebreeuwse tekst van 1 Koningen 17,17-24 laat zien dat de belangrijkste wijzigingen zich voordoen in het midden van het verhaal. De LXX heeft het wonder nog passender op de noodsituatie en kernachtiger neergezet door alle verdubbelingen weg te laten (7.6.2).

143 SCHMITT, Die Totenerweckung, 462.

144

Vgl. SCHMIDT, Zentrale Randfiguren, 217: ‘Trotz der underschiedlichen Darstellung auf der Ebene der Fabel erreichen in beide Fällen [1 Kon. 17,17-24 en 2 Kon. 4,18-37] der Gottesmann und jhwh zusammen, dass der Junge lebendig wird.’

10) In de LXX wordt de dodenopwekking getekend als een scheppingsdaad van Elia. Elia blaast leven in de jongen, zoals God dat bij de schepping heeft gedaan. En hij spreekt op dezelfde manier, dat het direct effect heeft, zoals dat bij Gods spreken in den beginne gebeurt (7.6.3).

Aanvullend

11) In het onderzoek is men diep verdeeld over de waarde van 17,17-24 voor het droogte-verhaal. De ene exegeet zegt dat verhaal van de dodenopwekking een centrale plaats, een sleutelpositie inneemt,145 terwijl de andere beweert dat het geen integraal deel vormt van het verhaal: ‘its absence would detract nothing from the general meaning.’ 146

12) Dat 1 Koningen 17,17-24 als zelfstandige vertelling bestaan heeft, los van 1 Koningen 17,7-16, houden wij voor weinig waarschijnlijk. 1 Koningen 17,17-24 ontbeert een echte expositie, waarin de verhaalpersonages worden geïntroduceerd en het verhaal van een plaats wordt voorzien. 1 Koningen 17,17-24 veronderstelt 17,7-16. Daardoor heeft de lezer de benodigde gegevens verkregen. Ook het slot veronderstelt 17,7-16. De slotuitspraak van de vrouw ‘dat het woord van de Heer in uw mond betrouwbaar is’, is alleen te verstaan in het licht en dus bij aanwezigheid van 17,7-16. Ook de aanduiding door de vrouw van Elia met ‘man Gods’ veronderstelt 17,7-16. De vrouw spreekt Elia zo aan, kan Elia alleen maar zo aanduiden op grond van een eerdere gebeurtenis, te weten het wonder van de onophoudelijkheid in 17,7-16. Wanneer 1 Koningen 17,7-24 bijeen hoort, vervalt ook het argument dat in deze passage niet over de droogte gesproken zou worden (zie 17,14 ‘tot op de dag dat JHWH regen zal geven op de aarde’). Kortom, 1 Koningen 17,7-24 past uitstekend binnen het droogte-verhaal. Ze laat zien dat JHWH gedurende deze droogteperiode niet alleen voor Elia zorgt, maar ook voor de meest kwetsbaren in de samenleving: de weduwe en haar zoon.

13) In de analyse van 1 Koningen 17,17-24 hebben wij geen aandacht geschonken aan de literaire, overleveringshistorische en redactionele kritiek. De literatuur hierover is overvloedig,147 de stemmen zeer gevarieerd; eensluidende antwoorden zijn moeilijk te geven, gezien de speculatieve aard van veel van deze beschouwingen. Wellicht kan tot meer aannemelijke antwoorden gekomen worden, wanneer een andere benadering wordt gevolgd: eerst een synchronische, gevolgd door een diachronische.

14) We gaan voorbij aan de relatie tussen het dodenopwekkingsverhaal van Elia (1 Kon. 17,17-24) en het dodenopwekkingsverhaal van Elisa (2 Kon. 4,8-37), en dan ook aan de vraag of het Elia-verhaal afhankelijk is van het Elisa-Elia-verhaal, zoals veelvuldig wordt beweerd.148 Mocht dat het geval

145 ALKIER, Unmögliche Möglichkeiten, 194.

146 A. ROFÉ, The Prophetical Stories. The Narratives about the Prophets in the Hebrew Bible. Their Literary Types and

History, Jerusalem 1988, 132.184; in een eerder artikel formuleert A. ROFÉ, Classes in the Prophetical Stories: Didactic Legenda and Parable, in: Studies on Prophecy (VTSup 26), Leiden 1974, 143-164; spec. 149, het minder eenduidig: ‘less integrated in the whole composition’; U. SIMON, Reading Prophetic Narratives, Bloomington & Indianapolis 1997, 156.

147

Wij verwijzen hiervoor naar de studies van O.H. STECK, Überlieferung und Zeitgeschichte in den Elia-Erzählungen (WMANT 26), Neukirchen-Vluyn 1968; G. HENTSCHEL, Die Elijaerzählungen. Zum Verhältnis von historischem

Geschehen und geschichtlicher Erfahrung (ETS 33), Leipzig 1977; H.J. STIPP, Elischa – Propheten – Gottesmänner.

Die Kompositionsgeschichte des Elischazyklus und verwandter Texte, rekonstruiert auf der Basis von Tekst- und Literarkritik zu 1 Kön 20.22 und 2 Kön 2 - 7 (ATSAT 24), St Ottilien 1987; H. SCHMOLDT, Zwei »Wiederaufnahmen« in 1 Reg 17, ZAW 97 (1985), 423-426; J. RENTROP, Elija aus Tischbe: eine literarkritische und

redaktionsgeschichtliche Untersuchung von 1 Kön 17-19, Bonn 1992; M. BECK, Elia und die Monolatrie. Ein Beitrag

zur religionsgeschichtlichen Rückfrage nach dem vorschriftprophetischen Jahwe-Glauben (BZAW 281), Berlin & New

York 1999; S. OTTO, Jehu, Elia und Elisa. Die Erzählung von der Jehu-Revolution und die Komposition der

Elia-Elisa-Erzählungen (BWANT 152), Stuttgart e.a. 2001; B. LEHNART, Prophet & König im Nordreich Israel. Studien zur

sogenannten vorklassischen Prophetie im Nordreich Israel anhand der Samuel-, Elija- und Elischa-Überlieferungen

(VTSup 96), Leiden 2003.

148

Voor de overeenkomsten (en verschillen) tussen beide verhalen, zie J. BEGRICH, Die Paradieserzählung. Eine literaturgeschichtliche Studie, ZAW 50 (1932), 93-116, spec. 95; R. KILIAN, Die Totenerweckungen Elias und Elisas – eine Motivwanderung? BZ 10 (1966), 44-56, spec. 47-49; OLLEY, YHWH and His Zealous Prophet, 32-33.

zijn, dan hebben we in elk geval met een verteller van 1 Koningen 17,17-24 van doen die – gelet op de volstrekte symmetrische structuur – wel een zeer knappe hervertelling heeft geschreven.

15) Voor uitgebreid eigen onderzoek van de relatie tussen 1 Koningen 17,17-24 en 2 Koningen 1,1-18 was in dit boek geen plaats. Onderzoek van Y. Steenkamp laat opmerkelijk veel overeen-komsten zien tussen beide verhalen.149 Wat daardoor duidelijk wordt, is het contrast tussen twee uitersten: een vrouw, een weduwe, een heidense, die Elia erkent als man Gods en op het woord van JHWH vertrouwt tegenover een man, een koning, een jood, die zijn heil zoekt bij Baäl-Zebub, en voorbijgaat aan het woord van JHWH.150

149 Zie verder Y. STEENKAMP, King Ahaziah, the widow’s son and the theology of the Elijah-cycle: A comparative study, OTE 17/4 (2004), 646-658, spec. 648-650.652-656; King Ahaziah, the widow’s son and the theology of the Elijah-cycle: Employing, 818-825.

H

OOFDSTUK

VIII

1K

ONINGEN

17,7-24

ALS PRETEKST VAN

L

UCAS

7,11-17

8.1 INLEIDING

Er is bijna geen exegeet die bij zijn bespreking van Lucas 7,11-17 niet verwijst naar de dodenopwekking door Elia in Sarefat (1 Kon. 17,17-24).1 R.J. Miller spreekt zelfs van een ‘“Elijah-style” miracle’.2

Lucas zelf overigens brengt 1 Koningen 17 niet expliciet onder de aandacht van de lezer.3 Deze dient dan ook het verhaal uit 1 Koningen te kennen om een relatie te kunnen leggen. De eerste vraag die we in dit hoofdstuk bespreken, is of er sprake is van literaire afhankelijkheid van 1 Koningen 17,17-24 of anders gezegd, kan 1 Koningen 17,17-24 als pretekst beschouwd worden van Lucas 7,11-17 (8.2). In het onderzoek wordt daar verschillend over gedacht. We kijken naar de verschillende antwoorden die op deze vraag zijn gegeven (8.2.1), waarna we ze evalueren (8.2.2) om daarna ons eigen standpunt in dezen te bepalen (8.2.3). De kern van dit hoofdstuk wordt gevormd door een vergelijking van Lucas 7,11-17 met 1 Koningen 17,7-24 om zodoende het bijzondere van Jezus ten opzichte van Elia op het spoor te komen (8.3). De vergelijking betreft in het bijzonder het wonder, en wat daarbij hoort. Vervolgens staat in 8.4 de vraag centraal wat Lucas met de pretekst heeft gedaan, hoe hij 1 Koningen 17,17-24 in zijn verhaal heeft verwerkt. De kwestie van de uitkomst van de vergelijking bekijken we in het licht van de vraag naar de verhouding tussen Jezus en Elia (8.5). We eindigen met conclusies (8.6).

8.2 DE VRAAG VAN DE LITERAIRE AFHANKELIJKHEID VAN 1KONINGEN 17,17-24