19.GELD, BANK EN BEURS
SPECIFICATIES Afgaanse wènd(sj)
22. GRANEN, OLIEHOUDENDE PLANTEN EN VOEDERGEWASSEN
MAASEIKERS ETYMOLOGIE AN-VERTALING EN
SPECIFICATIES
apënuuëtsje, ’t pinda; aardnoot
oliegewas;
levert aardnotenolie (arachideolie) bookët, de [Mnl. boecweit;
Mnl. ‘boek (beuk) + ‘weit (tarwe)’; korrels lijken op beukennootjes]
boekweit graangewas;
melige korrels; groeit op zandgrond;
bij vroegere slechte
boekweitjaren heerste er soms hongersnood
gieërs, de [Mnl. ge(e)rst(e), garste, gorste;
Oudhd. gersta]
gerst graangewas;
heeft lange en stijve kafnaalden;
van gerst wordt o.a. brood gebakken en bier gebrouwen;
in meelvorm gevoerd aan grazers
graas, ’t [Lat. gramen;
Eng. grass;
Hd. Gras]
gras
groenvoedergewas;
groeit in weiden, gazons, enz;
belangrijkste gewas voor grazers zoals koe, paard en hert groomë(n)t, de van ‘greun’ + Mnl. made
(weiland, hooiland);
[Hd. Grummet]
nasnede; nagras; etgroen groenvoedergewas;
groeit na de eerste maaiing;
is tweede of laatste snede van havër, de; gras
aevie, de [Mnl. havere;
Fr. avoine] haver
graangewas en voedergewas;
aren zijn in pluimen verenigd;
meerdere variëteiten;
producten o.a. haverbrood, haverbier, havermeel, havermout;
als voedergewas vooral aan paarden gevoerd
hui, ’t van ‘houwe’
(hier: afmaaien);
[Eng. hay; Hd. Heu]
hooigroenvoedergewas;
is gemaaid en gedroogd gras klie(ë), de wellicht van ‘kleven’ wegens
het vocht dat kleverig is;
[Eng. clover;
Hd. Klee]
klaver
groenvoedergewas;
belangrijk als veevoer;
vele soorten;
gele, witte en rode bloempjes koe(ë)lzaod, de [vulg. Lat. colis (kool) + Mnl.
saet] koolzaad
oliegewas;
plant die koolzaad produceert;
gele bloemen koeëre, ’t;
rogge, de [Mnl. co(o)rn;
Eng. corn] koren; rogge
graangewas;
gedijt in zandstreken;
lange korrel;
lang stro; als meel gevoerd aan hoevedieren;
dient ook als ingrediënt van roggebrood
kroe(ë)t, de [Lat. carota;
Vnnl. karoot;
Fr. carotte]
biet; beet; kroot
voedergewas en suikerhoudend gewas; rode variëteit is
‘kroot’;
de gele biet is de suikerbiet;
voederbiet dient als veevoer li-jzënd, de [Lat. linum (vlas);
Kil. lijn (vlas)] lijnzaad; vlaszaad oliegewas;
van lijnzaad maken we lijnolie (of lijnzaadolie) en lijnmeel
majis, de [Spaans maiz;
Eng. maize] mais
graangewas en groenvoer;
oorspronkelijk uit Amerika;
bloeikolven geven zaadkorrels;
producten: maisolie, maissuiker, cornflakes;
hele plant wordt vermalen en ingekuild
reub, de [Lat. rapum;
Mnl. raep, rape;
Eng. (Am.) rape;
Hd. Rübe]
raapvoedergewas en oliegewas;
van de raapzaad (reubëzaod) werd vroeger olie gewonnen, die erg belangrijk was;
rapenzaad is nu vervangen door koolzaad;
vroeger als veevoer in het najaar;
nu tuinbouwproduct ri-js, de [me. Lat. risum;
Lat. oryza] rijst
graangewas;
komt uit Zuid-Azië;
wilde rijst (waterrijst) is een grasgewas; witte rijst is rijst zonder vliezen;
natte rijstbouw op sawa’s
sooja, de [Japans shöyu] soja
voedingsgewas;
geeft (na gisting) ‘ketjap’, een donkerbruine, dikke vissaus
spelt, de [Laatlat. spelta;
Mnl. spelet, spelt(e)] spelt graangewas;
is grove tarwe; kleine korrel, roodbruin; groeit op zandgrond
spörg, de [Lat. spergula;
D. (Nd.) Spark;
Hd. Spörgel]
spurrie voedergewas;
muurachtige plant; bekend was spurrieboter (van koeien die veel spurrie aten)
terf, de [Mnl. ta(e)rwe, taruwe] tarwe
graangewas;
geeft o.a. tarwebrood en tarwekiemolie;
hele plant wordt vermalen en ingekuild
zejje [Mnl. sa(ë)yen;
Hd. säen] zaaien
zaden moet je zaaien; planten moet je poten
zónnëbloom, de gele bloemen zijn als een
stralende zon zonnebloem
oliegewas;
plant komt uit Zuid-Amerika;
geeft zonnebloemolie (zonnebloemzaadolie) Uitdrukkingen
graas Dae kan ’t graas huu(ë)re greuje.
Hij is erg verwaand.
graas Iech haw ’t graas waal kónnën opvrieëte.
Ik wou absoluut winnen.
havër Late havër kump ouch op.
Je kan toch slagen, ook al begin je laat.
havërkis Hae zit t’rop wi-j ’ne bók op ’n havërkis.
Hij is er heel erg op gesteld.
hui Hui, struu(ë)!
Legerterm bij het marcheren i.p.v. ‘links, rechts!’
huizöldër Ze ammëzeere zich wi-j ’ne kerp op ’nën huizöldër.
Zij vervelen zich in hoge mate.
klie(ë) Hae is zoe(ë) gelp es klie(ë).
Hij straalt van gezondheid.
klie(ë)zaod Hae is ze klie(ë)zaod goeën vërkoupe.
Hij is gaan biechten.
koeëre Hae is koeërën aan ’t dieërsën in ’n angër sjeur.
Hij heeft een buitenechtelijke relatie.
koeëre Iech(ën) en d’n dikke ginge same koeëre pikke;
’t koeëre waas neet ri-jp en iech en d’n dikke kwoeëme samën aan de sji-jt.
(Maaseiker versje)
koeëre Ze höbbe nog greun koeërën op ’t veld(sj).
Zij hebben nog jonge kinderen.
kroe(ë)t Hae haef ’ne kop wi-j ’n kroe(ë)t.
Hij heeft een lelijk, dik en lang hoofd.
reub Det geit mèt de reube de pot in.
Zijn (karige) inkomsten worden helemaal aan eten besteed.
reub Nôw zeen de reube gaar.
Nu zwaait er wat. Er is een kritiek ogenblik aangebroken.
terf Dao is ónkrówd óngër de terf.
Niet alles is even goed. Niet alles is zo goed als het lijkt.
terf De terf stuit al twieë kóntën hoe(ë)g.
De tarwe staat al hoog genoeg om ongestoord erin te liggen vrijen.
terf Es-te distëls zejs, kóns-te gein terf ougste.
Je oogst wat je zaait.
zaod Es zaod in ’t béksken is, kan ’t vuuëgëlke pikke.
Wie geld heeft, kan kopen.
zejje Dae wilt mejje, mót zejje.
Zonder inspanningen krijg je niets.
zejje De gooj zeen dun gëzejd.
Goede mensen zijn zeldzaam.
zejje Zej mer neet, ’t kump toch neet ówt.
Humoristische reactie als iemand een muntstuk laat vallen.
23. GROENTEN
MAASEIKERS ETYMOLOGIE AN-VERTALING EN
SPECIFICATIES andi-jvie, de [me. Lat. endivia;
Eng. endive;
Hd. Endivie]
andijvie
vanboven dichtbinden;
hart wordt dan bleek en mals artiesjok, de [It. articiocco;
Sp. alcarchofa] artisjok
soort distelachtige plant;
vlezige bloemschubben en vruchtbodem worden gegeten
aspérzje, de van Grieks ‘spargan (zwellen)‘;
[Gr. asparagos;
Lat. asparagus]
asperge
witte asperge steek je onder de grond af; groene asperge wordt boven de grond afgestoken bloomkoe(ë)l, de [vertaling van Fr. chou-fleur] bloemkool
vlezige, bleekgele stengels brieëkbuuënke, ’t boontje wordt in twee gebroken prinsessenboon; sperzieboon;
slaboon; herenboon is gewone boon
ert, de [Lat. ervum;
Mnl. erwete;
Hd. Erbse]
erwtwitte, groene en grauwe erwten;
gele erwt is een soort Indiase spliterwt;
erg voedzaam greunmoos, ’t is groen van kleur;
[Oudhd. muos;
Mnl. moos;
Hd. Mus (brij)]
groenekool
oude koolsoort; is savooiekool;
veel ijzer, kalium en natrium;
weinig calorieën; winterhard
ieërpël, d’n [Mnl. aert + appel] aardappel
is stengelknol; veel variëteiten en smaken
knópsélderi-j, de [Gr. selinon;
Vnnl. celarie;
Fr. célerie]
knolselderie
verdikte stengelvoet, die knolvormig is
koerzjèt, de van Fr. ‘courge (pompoen)’ courgette
uit het geslacht pompoen;
langwerpig kómkómmër, de [Mnl. cucumer;
Fr. concombre;
Eng. cucumber]
komkommer gele, witte en groene komkommer;
langwerpig; komt uit Azië krölkoe(ë)l, de;
boorëkoe(ë)l, de heeft sterk gekrulde bladeren;
[vulg. Lat. colis;
Mnl. cole; Hd. Kohl]
boerenkool; krulkool gekroesde bladeren labboe(ë)n, de ‘lab’ = ‘leb (stremsel)’;
genoemd naar het toekruid tuinboon; labboon (gew.) is grote of roomse boon;
is één van de twaalf soorten van wikke
moeër(e), de [Eng. (dial.) more; Hd. Möhre] wortel
gele en rode wortel;
witte wortel is de pastinaak
moos, ’t [Mnl. moes (spijs, moes, brij);
Oudeng. mos; Oudhd. muos] kool
verschillende variëteiten paer(d)sboe(ë)n, de deze boon dient als voer voor
paarden en duiven;
[Hd. Pferdebohne]
paardenboon; veldboon familie van de tuinboon of de
‘labboe(ë)n’
pastënaak, de [Lat. pastinaca;
Hd. Pastinak(e)] pastinaak
wintergroente;
vlezige, witgele wortel; pittige smaak
poeër, de [Lat. porrum;
Oudfr. porée;
D. (reg.) Porree]
prei; porei
gebruikt als groente of toekruid;
is een soort look
pómpoen, de [Oudfr. pompon] pompoen
groot en rond; nu ook kleine soorten
raap, de [Lat. rapum;
Mnl. rape, raep] koolrabi; raapje
verdikte stengelvoet wordt gegeten als groente rammënas, de [Gr. armorakia;
me. Lat. armoracia;] rammenas
zwarte wortel;
is rond en heeft scherpe smaak;
variëteit van de gewone radijs rëdi-js, de [Lat. radix;
It. radice;
Fr. radis;
Eng. radish;
Hd. Radischen]
radijs
wortelknol; rood of wit;
wortelknolletje is eetbaar;
wilde radijs heet ‘knopherik’
roeëdmoos, ’t kool is rood;
[Mnl. moos;
Oudhd. muos;
Hd. Mus (brij)]
rodekool
belangrijke oude koolsoort;
traditionele wintergroente;
vitaminerijk
serél, de van ‘zuur’;
[Mnl. su(y)rine;
Fr. (Waals) surale; Fr. surelle,;
D. (Aken) Sorell]
veldzuring; zurkel; zuring meerdere soorten;
smaakt zuur;
groeit ook in bossen en weiden sëvoe(ë)je, de;
savvoe(ë)je, de;
savvoe(ë)jëmoos, ’t
kool uit Savoye savooi(e); savooiekool sluitkool;
gekrulde blaadjes;
witgeel sjaalért, de;
slujmërért, de kun je met schaal eten zie ‘slujmërért’
sjampëljóng, de [Oudfr. champegnuel;
Fr. champignon;
Hd. Champignon]
champignon; kampernoelie groeit in de natuur in september in paardenweiden
sjèlk, de van ‘schel (schil)’ meikool; meisavooi; schelk (gew;); bladkool
soort groene kool;
eet je de bladeren in mei niet, dan wordt deze kool gewone savooiekool
sjorsëneer, de [It. scorzonera (scorza (schil) +
nera (zwart)] schorseneer
dunne, zwarte schil;
vroeger de asperges van de slaaj, de [Oudprovencaals salada (wat arme
gezouten is);
Fr. salade;
Eng. salad;
Hd. Salat]
salade; sla
meerdere soorten: veldsla, kropsla…;
koud of gekookt gegeten;
vaak als hoofingrediënt van slaschotel
slujmërért, de;
sjaalért, de [van Mnl. ‘sluimen (slap
afhangen)’] sluimerwt; sluimererwt
(gew.); peul
peulgewas; kun je eten met schaal;
eiwitrijk sni-jboe(ë)n, de wordt fijngesneden gegeten;
[Hd. Schneidebohne (snijboon)] snijboon langwerpig;
grote, platte peul spitskoe(ë)l, de;
spitsmoos, ’t puntig toelopende kroppen spitskool
smaakt als witte kool sprówt, de van ‘spruiten
(loten vormen)’;
[Eng. sprout;
D. (Oostr.) Sprossenkohl]
spruit; spruitje wintergroente;
kleine knopjes;
veel blaadjes tegen mekaar;
veel vitamines staakboe(ë)n, de wordt langs staken geleid staakboon; stokboon
wordt ca. 3 meter hoog
tëmat, de [Sp. tomate;
Fr. tomate;
Eng. tomato]
tomaat appelvormig;
uit tropisch Amerika;
vaak rood maar nu in meerdere kleuren
un, de [Lat. unio;
Fr. oignon;
Eng. onion]
ui; ajuin
bolgewas; sterke geur;
er bestaan gele en rode uien
véld(sj)slaaj, de [Lat. salata
(salade)] veldsla
gewone veldsla; rauw gegeten;
3 soorten: geoord, getand en gekield
witlouf, ’t bladeren zijn wit witlof; witloof
blaadjes van de cichoreiplant
witmoos, ’t kool is wit wittekool
veel ijzer, calcium en vitamines;
men maakt er zuurkool van zilvërun, de zilverachtige vliezen zilveruitje
soort ui; is inmaakuitje Uitdrukkingen
ert Érte make de gank, boe(ë)ne de klank en unne de stank.
Erwten, bonen en uien veroorzaken winderigheid.
ert God zal ’t uch loe(ë)ne mèt érten en mèt boe(ë)ne.
Humoristisch en licht spottend antwoord na een gunst.
ert Hae haef hi-j z’n érten ówt.
Op sympathie hoeft hij niet meer te rekenen.
ert Hae haef miech in m’n érte gësjieëte.
Na die belediging wil ik hem niet meer zien.
ert Ze haef allein mer twie(ë) érten op e plénkske.
Zij heeft kleine borsten.
ieërpël Dae kan niks es klein ieërpëlkës ieëtën en groe(ë)te huip sji-jte.
Die kerel is een luiaard en een nietsnut.
ieërpël De mós gein ieërpële poeëtën op ’nën angëre z’ne grónd.
Vreemdgaan is ongeoorloofd.
ieërpël Hae haef z’n ieërpële neet opgieëte.
Z’n ieërpële kómmën ówt.
Hij heeft gaten in zijn kousen.
ieërpël Iech gaon m’n ieërpëlën aafsjödde.
Ik ga wateren.
ieërpël Väöl klein ieërpële make de zak vol.
Veel kleintjes maken één groot.
ieërpël Vrouwluj zeen wi-j ieërpële, de mós ze ie(ë)rs ówtdoon vuuërdés-te zujs of ze good zeen.
Kwaliteiten of gebreken zijn niet altijd meteen zichtbaar.
ieërpëlëkówl Hae haef ’ne maag wi-j ’n ieërpëlëkówl.
Hij is een veelvraat.
ieërpëlëkówl Hae laef wi-j ’ne prins in ’n ieërpëlëkówl.
Hij heeft alles naar zijn zin.
poeër Dae haef poeër in z’ne moosëm,
dao kóns-te d’ne fits tieëge zètte.
De prei in zijn tuin is bijzonder goed gelukt.
poeër Hae haef miech in m’ne poeër gëpis.
Hij is uit mijn gratie door wat hij gedaan heeft.
poeër Hae is zoe greun es poeër.
Hij is erg pinnig.
sni-jboe(ë)n ’ne Mins is gein sni-jboe(ë)n.
Een mens is een zinnelijk wezen.
sni-jboe(ë)n Bès tiech ’n raar sni-jboe(ë)n!
Wat ben jij een vreemde snuiter!