• No results found

fruitbomen en fruit

VREEMDE TAAL

7. BLOEMEN, PLANTEN, STRUIKEN EN HEESTERS

8.1. fruitbomen en fruit

MAASEIKERS ETYMOLOGIE AN-VERTALING EN

SPECIFICATIES aarbees, de [van ‘aarde’ + Fr. baie (vrucht);

Lat. baca; Hd. Erdbeere] aardbei

rode, frissmakende vrucht;

diverse soorten en smaken appël, d’n [Mnl. appel;

Eng. apple;

Oudhd. apful; Hd. Apfel]

appel

vrucht van de appelboom;

diverse soorten, smaken en groottes

appëlëboum, d’n [Mnl. appel + Mnl. boom;

Hd. Apfelbaum] appelboom

diverse soorten en groottes bèlfläör, de [Fr. (pomme de) belle fleur

(appel met fraaie bloem); Hd.

Bellefleur]

bellefleur

heldere tafelappel; geelgroen met van één kant een rode plek bènnëroe(ë)je, de bij doorsnijding zie je een

tekening van rode aderen in stervorm

sterappel

vroeger een wijdverspreide soort;

smaak is lichtzuur en matig tot goed; goed om ‘krollëmol’ van te maken

boskop, de in 19de eeuw in de gemeente

Boskoop ontwikkeld schone van Boskoop;

goudre(i)net(te) dofgeel tot lichtrood;

stevige, zurige appel met droge schil;

veel gebruikt voor appelmoes en -taart;

grootste appel in België: 82 X 76 mm.

döbbël fluppe, de

(alleen in het mv.) [Fr. double Philippe;

Hd. Doppelte Philip] dubbele flip

sappige peer; groot; zoet; goede reuk; geelgroen; stoofpeer;

dessertpeer Eisdëner klumpke, ’t hadden aan het staartje een

knotsje in de vorm van een klompje

Eijsdener klompjes

appelsoort; komt uit Duitsland;

sappig; beetje zuur; rood streepje; hoogstam hassënoeët, de [Mnl. hasel;

Oudhd. hasala;

Oudeng. haesel;

Eng. hazelnut]

hazelnoot

vrucht van de hazelaar;

eivormig; 1,5 à 2 cm. groot;

vaak geïmporteerd uit Turkije

hóndskloe(ë)te, de vergelijkende naamgeving belles de Louvain

dubbele bakpruimen; klein, blauw; groeien twee aan twee aan een tak;

ook ‘prunes de pape’ genoemd këstaanjëlëboum, de;

kërstaanjëlëboum,

tamme en wilde kastanje;

wilde kastanje is sierboom bladeren van de tamme kastanje zijn lancetvormig keulëménke, ’t;

sjaopsmujke, ’t komt waarschijnlijk van de

omstreken van Keulen keuleman; schaapsmuil (gew.); appelsoort;

werd vooral in Zuid-Limburg gegeten; werd vroeger als bewaarappel ingekuild kieërs, de [Mnl. keerse, karse;

Hd. Kirsche] kers

sappige steenvrucht rode, geelachtige of zwarte vruchten;

zure, zoete, vroege en late kersen

kieërsëboum, de [Mnl. ke(e)rse;

Hd. Kirsch(en)baum] kersenboom

levert steenvruchten; zoete, zure en meestal sappige, vroege en late kersen

korpëndu, de [Fr. (Waals) coûrpandu, coûrpindou; Fr. court-pendu, capendu]

aagt; aagjesappel; kroonappel beetje zuur; kortsteel; boom blijft klein; appelen zijn klein en plat

kwi-jjëpieërëboum,

de kweepeer is vrucht van de

‘kwee’;

is een gekweekte, appelachtige boom

kweeperenboom

steenharde en knobbelige peren;

goed om jam van te maken merél(le), de [It. marella

(van ‘amaro = bitter’);

Eng. morello cherry;

Hd. Morelle]

morel zure kers;

groot; donkerrood;

ook noordkers genoemd mi-jmërte, de [het Mnl. ‘wijnbere’ (druif)

ontwikkelde zich tot ‘mi-jmërt (aalbes)’, omwille van de trosjes]

aalbessen

rode, gele en zwarte vruchten;

groeien in trosvorm;

smaak varieert van zuur tot zoet mirrabél, de;

mierabél, de [Lat. mirabilis

(bewonderenswaardig)’] mirabel

geelgroene, ronde pruim mispël, de [me. Lat. mespila;

Gr. mespilon;

Mnl. mispel(e);

Hd. Mispel]

mispel

vrucht van de mispelaar;

vrucht niet eten voor ze rijp (rot) is

noe(ë)t, de [Lat. nux; Mnl. notte;

Fr. noix; Eng. nut;

Hd. Nuss]

nootboomvrucht met harde schaal;

soorten: vooral okkernoot en hazelnoot;

wordt met een knuppel afgeslagen

noeëtëboum, de [Lat. nux;

Mnl. not(te)] notenboom

vruchten zijn okkernoten ossëkop, d’n appel is erg groot en

onregelmatig van vorm;

vergelijkende benaming veronderstelt enige fantasie

ossenkop; dubbele bellefleur appelras uit 18de eeuw;

zoetzure smaak en weinig sappig;

geschikt als keukenappel;

er werd ‘krollëmol’ van gemaakt

ougsappël, d’n genoemd naar de maand

‘augustus’ waarin hij rijp is oogstappel

vroegrijp; groen aan schaduwkant; geelwit aan zonnezijde;

vrij zuur van smaak; wordt vlug melig

paer, de [Fr. poire] peer

stamt uit China (1000 a. C.);

ca. 40 variëteiten;

men onderscheidt hand- en stoofperen

pees, de [Mnl. perse, persike;

Fr. pêche; Eng. peach;

Hd. Pfirsich]

perzik

sappige steenvrucht; bolrond;

met zachte donshuid bedekt peezëboum, de [Lat. (malum) Persicum

(Perzische (appel))] perzikboom

sappige vruchten; met donshuid bedekt

pieërëboum, de [Lat. pirum;

vulg. Lat. pera;

Eng. pear]

perenboom diverse soorten

prówm, de [Fr. prune;

Eng. plum;

Hd. Pflaume]

pruim steenvrucht;

diverse soorten, smaken en kleuren

prówmëboum, de [Lat. prunus;

Mnl. pru(y)me, pruum;

Fr. prune]

pruimenboom

vruchten zijn wit tot geelachtig, blauw en groen; meestal sappig en zoet

rënèt, de [Fr. reinette];

van ‘reine (koningin)’ renet

grote, zure appel;

grijsgroen van kleur

ringëlot, de naar koningin Claude (vrouw van François I); [Fr. reine claude

Fr. (Waals) rinne-glôde;

D. (Oostr. Ringlotte;

D. (Keuls) Ringelott]

reine-claude

sappige en zoete pruim;

geelgroen en soms paars;

ook ‘wijnpruim’ genoemd

sjaopsmujlke, ’t;

keulëménke, ’t [Fr. geule de mouton] zie ‘keulëménke’

Spaanse kieërs, de afkomstig uit Spanje Spaanse kers

bleekrood en geelachtig; grote pitten;

flauwzoet van smaak;

rijp na gewone meikersen vérkeskieërs, de enkel goed om aan de varkens

te voeren varkenskers (gew.)

kleine, minderwaardige kers vleiskieërs, de kers met veel vruchtvlees vleeskers (gew.)

dikke kers;

hard vlees

8.2. loofbomen

MAASEIKERS ETYMOLOGIE AN-VERTALING EN

SPECIFICATIES aels, d’n [Lat. alnus;

Mnl. else;

Hd. Erle]

els; elzenboom

soorten: zwarte, rode, gewone, grauwe of witte els

aels, de grijzën schors is zilvergrijs grauwe els gladde schors;

groeit ook op drogere plekken aels, de wittën wit is kleur van de schors witte els

wordt tot 20 m. hoog;

eironde bladeren akkazie(j)a, d’n [Gr. akakia;

Lat. acacia;

Eng. acacia;

Hd. Akazie]

acacia

komt uit Noord-Amerika;

stam heeft diepe groeven;

takken hebben sterke stekels Ammëriekaansën

eik, d’n komt uit Noord-Amerika Amerikaanse eik

veel zachter hout dan inheemse eik;grote eikels

bael, de [Lat. albus (wit); volkslat.

Albella;

Oudfr. albel, aubel]

abeel; zilverpopulier

onderkant van bladeren doet bij wind denken aan zilver(kleur);

groeit vooral aan zee

berk, de;

birk, de [Mnl. berke;

Eng. birch;

Oudhd. birka;

Hd. Birke]

berk; berkenboom hier groeien de zachte en de ruwe berk; bruine takken; witte boomschors; witachtig hout beukëboum, de [Mnl. boeke, boke;

Oudeng. boece;

Eng. beech tree;

Hd. Buche]

beukkan tot 45 meter hoog worden;

kan 200 tot 300 jaar oud worden;

levert o.m. hout voor meubilair;

beukennootjes als vruchten;

groene en rode beuk eikëboum, d’n [Mnl. eke, eec, eic

Eng. oak (tree);

Hd. Eiche, Eich(en)baum]

eikeikenboom, zomereik, wintereik;

levert doorgaans sterk en hard hout;

eikels en bladeren bevatten tannine

es, d’n [Lat. esche;

Mnl. essche;

Eng. ash;

Hd. Esche]

eskan 40 m. hoog worden;

kan 200 tot 300 jaar oud worden;

hout is lichtgekleurd, taai en sterk;

gevlamd hout is geschikt voor meubels;

elastisch hout geschikt voor gymtoestellen

ésdoeërn, d’n [Lat. acer (ahorn)] esdoorn; ahorn

kan 35 m. hoog worden;

bladeren tot 20 cm. lang en breed

inlandsën eik, d’n [Mnl. eke, eec, eic;

hoort hier thuis] eik

inheems; goed hout; knoestig kannëda, de ingevoerd uit Canada Canadese populier

kegelvormige kroon;

hout vroeger gebruikt als dakspanten

kë(r)staanjëlëboum, de wilje;

paerdëkëstaanjële, de

[Lat. castanea;

Mnl. castaenge]

Turken gaven de vruchten aan paarden

paardenkastanje sierboom;

grote, handdelige bladeren;

boom is erg bladrijk lènje, de [Lat. lentus

(taai, buigzaam);

Hd. Linde]

linde

soorten: klein- en grootbladige linde, Hollandse linde, zwarte linde

li-jstërbés, de lijsters zijn dol op de bessen lijsterbes

vruchten zijn oranjerood lorreer(boum), de [Lat. laurus (laurier);

Fr. laurier;

Hd. Lorbeer(baum)]

laurier(boom)

is sierboom; komt uit Zuid-Europa;

bladeren worden bij gerechten gevoegd

olm, d’n [Fr. orme;

Eng. elm (tree);

Hd. Ulme]

ep; olm

gezaagd, eirond blad; tiental soorten;

gevoelig voor ziektes plattaan, de [Gr. platanos;

Lat. platanus;

Fr. platane]

plataan

ingesneden blad; hier westerse plataan;

afschilferende, gladde schors póppëleer, de;

poppëleer, de [Lat. pōpulus;

Oudfr. poplier;

Fr. peuplier Eng. poplar]

populier

is een wilgachtige;

soorten: zwarte, witte en grauwe;

hier meestal Canadese populier voeëgëlkieërs, de vogels eten de (kleine, wilde)

krieken

[Hd. Vogelkirsche]

Amerikaanse vogelkers is soort wilde kriek;

is de pest van het bos wènt(sj)ëreik, de bladeren blijven niet groen

[Hd. Wintereiche] wintereik

groeit op droge, zure en stevige bodem; verkiest halfschaduw;

groeit erg traag wi-jjëboum, de [Mnl. wilge, willige;

Eng. willow (tree);

Mnd. wiliga;

Hd. Weide(nbaum)]

wilgenboom; wilg buigzame takken;

smalle, ovaalvormige bladeren;

katjes als bloei

zoeëmëreik, de ontluikt en bloeit laat zomereik; gewone eik;

inlandse eik

zie ‘inlandsën eik, d’n’

8.3. naaldbomen

MAASEIKERS ETYMOLOGIE AN-VERTALING EN

SPECIFICATIES