• No results found

functionele relaties

C: constante soort die naast in het betreffende habitattype ook in andere typen kan voorkomen.

2. Voeding en groei beschikbaarheid voedsel

6.5.3 Gradaties in natuurlijkheid en cultuur

Het natuurbeheer- en herstel heeft zich lange tijd in sterke mate gericht op patronen in abiotiek en biotiek zoals die in het oude cultuurlandschap in beekdalen voorkwamen. Als referentiebeeld wordt hierbij vaak genomen de situatie uit de eerste helft van de 20e

eeuw voordat intensivering van de landbouw optrad. In dit referentiebeeld zijn beekdalen licht ontwaterd en wordt in een groot deel hooilandbeheer gevoerd. Hydrologische gradiënten op landschapsschaal komen in dit referentiebeeld tot

expressie, maar zijn in veel gevallen wel verstoord door ingrepen en modern landgebruik in het stroomgebied buiten het beekdal. Bij de aandacht voor het oude cultuurlandschap spelen ook vaak emotionele aspecten een rol (wat men kent geeft men niet graag op). Daarnaast berust de gerichtheid op deze cultuurhistorie op de aanname dat het oude cultuurlandschap veel biodiversiteit herbergde en dat als het oude cultuurlandschap in

Directie Kennis 121 stand wordt gehouden die biodiversiteit terugkeert. De vroegere rijkdom aan soorten en ecosystemen wordt echter bepaald door specifieke processen en vormen van

landgebruik. Daarnaast is het cultuurlandschap geen stabiel gegeven geweest, maar onderhevig geweest aan sterke veranderingen als gevolg van demografische, economische en technologische ontwikkelingen (Spek, 2005). Bij het toepassen van historische referentiebeelden met cultuurinvloed is dus ook belangrijk uit welke periode of welke toestand wordt gekozen en kennis van hoe specifieke soorten of ecosystemen van een gekozen referentiebeeld in de huidige situatie hersteld kunnen.

Geleidelijk aan wordt ook gedacht aan een andere ontwikkeling van natuur. Door omvorming van landbouwgrond naar natuur in de EHS wordt het mogelijk grotere en meer aaneengesloten natuurgebieden in en rond beekdalen te ontwikkelen. Daarmee komt in bepaalde beekdalen herstel van abiotische en biotische processen op

landschapsschaal in beeld. Daarbij doet ook begrazingsbeheer in grotere eenheden zijn intrede. Bij natuurbeheerders vindt momenteel ook visievorming plaats waarbij meer natuurlijke natuurreferentiebeelden voor beekdalen in beeld komen. Uitgangspunt daarbij is dat de abiotische en biotische processen de patronen in tijd en ruimte moeten gaan bepalen. De uitwerking van zulke natuurreferentiebeelden hebben nu nog veelal een abstract niveau. Grote kansen voor meer natuurlijke beekdalen liggen op het terrein van:

- ontwikkeling van veenvormende mesotrofe en eutrofe moerassen; - ontwikkeling van broekbossen;

- opheffen van de isolatie van oppervlaktewaterstroming ten opzichte van de terrestrische delen en het herstel van meer diffuse afvoerpatronen over maaiveld (zie boven);

- herstel van de ecologische rol van hout en bladstrooisel in beken; - de rol van grotere zoogdieren in ruimtelijke en temporele patronen.

De mogelijkheden voor ontwikkeling van veenvormende begroeiingen waren al vanaf de jaren ’80 onderkend maar vinden pas recent ingang in de praktijk van natuurbeheer en - herstel. In de Drentse Aa zijn enkele jaren geleden maatregelen genomen om dit mogelijk te maken (Schipper & Streefkerk, 1993; Jansen et al. , 2000) en op dit moment treden daar veelbelovende ontwikkelingen in de vegetatie op. Wanneer in meer hiervoor geschikte beekdalen zulke ontwikkelingen opgang worden gebracht, kan het

beekdallandschap belangrijk worden in het herbergen van veenvormende, mesotrofe zeggenbegroeiingen (Carcion nigrae, Caricion lasiocarpae en Caricion davallinaae) in Nederland. Door het optreden van kwel kunnen beekdalen ook duurzame locaties gaan bieden voor zulke begroeiingen. Onder voedselrijkere omstandigheden zijn er ook mogelijkheden voor grote zeggen-begroeiingen (Magnocaricion). Diffuse afvoerpatronen in veenvormende moerassen zal ook de structuur van beken verrijken.

De kansen voor de ontwikkeling van allerlei typen broekbos (Alnion en Betulion) zijn groot in beekdalen. Bij herstel van de abiotische condities kunnen deze zich goed ontwikkelen. Vermoedelijk kunnen daarbij ook zeer natte en zelfs permanent

geïnundeerde broekbossen zich ontwikkelen. Ontwikkeling van deze broekbossen in samenhang met die van herstel van diffuse afvoerpatronen geeft ook goede

mogelijkheden voor het herstel van de ecologische functie van hout en blad in beken. Broekbossen zullen de variatie in structuur in beken op meso- en microschaal sterk verrijken. Beken doorsnijden drogere beekdalen tussen de verbindingen van moerasachtige laagten. In deze situatie speelt hout en organisch materiaal een belangrijke rol in de natuurlijke beek. Begeleidende houtige vegetaties zijn hier noodzakelijk om een meer natuurlijke referentiebeeld te bereiken.

Momenteel worden grote grazers ingezet om de ruimtelijke structuur in de vegetatie te bevorderen en de vegetatie kort te houden. Van nature voorkomende grote grazers zouden zorg kunnen dragen in het handhaven van boomloze delen. Een complicerende factor daarbij is dat begrazing plaatsvindt in een sterk veranderlijke situatie (net

ingerichte gronden, overgang van kleinschalig patroonbeheer naar procesbeheer). De herintroductie van bevers zou ook kunnen bijdragen aan patroondiversiteit en het creëren van moeraszones als gevolg van beverdammen. Zwijnen zorgen door hun wroeten voor het ontstaan van kale bodem.

122 Directie Kennis Visies over natuurlijke beekdalen en vooral ook de uitwerking daarvan in concrete

situaties verkeert in een beginstadium en is niet, zoals bij het rivieren- en duinlandschap, sterk doorgedrongen in beleid, inrichting en beheer. Onderdeel van een visie hoort te zijn hoe doelsoorten die in de huidige situatie afhankelijk zijn van specifieke

beheervormen hun plek kunnen vinden in meer natuurlijke situaties zonder lokaal uit te sterven. Veel zeldzame soorten hebben nu kleine refugia in delen met vegetatiebeheer waardoor bij grote veranderingen in abiotiek (bijvoorbeeld sterke vernatting van een hooiland) en verandering in het vegetatiebeheer de kans op verdwijnen groot is. Een complicerende factor bij het richten op meer natuurlijke beekdalen is dat deze moeten worden ingepast in een stroomgebied met allerlei beperkingen door menselijke activiteiten (ontwatering in achterliggend stroomgebied, bemesting in intrekgebieden) en irreversibele veranderingen door vroegere ingrepen.