• No results found

Gemiddelde herstelscore van 3 typen maatregelen: opschonen van verzuurde/verzuringsgevoelige wateren, opschonen en weer bufferen van verzuurde of verzuringsgevoelige

Bro ekse Wielen verspreiding Littorella uniflo ra

Afbeelding 5.2: Gemiddelde herstelscore van 3 typen maatregelen: opschonen van verzuurde/verzuringsgevoelige wateren, opschonen en weer bufferen van verzuurde of verzuringsgevoelige

wateren en opschonen van niet verzuurde/verzuringsgevoelige wateren. Voor berekening van de herstelscore, zie tabel 5.1. De categorie verzuurd verschilt significant (P<0,01) van de beide overigen.

Wanneer we de soortensamenstelling in 2007 afzetten tegen het totaal aan rode lijst soorten dat na herstel is gevonden, ontstaat voor de verschillende watertypen een zelfde beeld (afbeelding 5.2). In 2007 is 80-90% van de in de hele periode genoteerde bedreigde vegetatie aanwezig. Soorten die in 2007 niet meer waargenomen zijn, zijn in tabel 5.1 met het cijfer 1 gewaardeerd.

Oververtegenwoordigd zijn notoir onregelmatige soorten, zoals drijvende egelskop en

stekelbiesvaren. Ook de soorten van het dwergbiezenverbond zijn relatief vaak vrij snel weer vertrokken. En opvallend is dat ook waterplanten die kooldioxide uit de waterlaag gebruiken vrij vaak verdwijnen; zoals duizendknoopfonteinkruid, ongelijkbladig fonteinkruid en ondergedoken moerasscherm. Dit gebeurt nog het meest in duinwateren. De tabel laat ook weer zien dat enkele vennen door vermesting of verzuring hun isoetiden zijn verloren, bijvoorbeeld waterlobelia in Beuven-zuid, het Leikeven en de Steenhaarplas.

Aan de andere kant zijn veel soorten nog steeds bezig met uitbreiding in de onderzochte wateren en zijn deze juist in 2007 het meest gevonden. Bijvoorbeeld oeverkruid in Griltjeplak, de Badhuiskuil, de Keyenhurk, het Scherpven, het Padvindersven, de Ganzenpoel, de Brunstingerplas, het Beuven, het Ronde ven en het Eilandven, waterlobelia in enkele Bergvennen, gesteeld glaskroos in het Van Esschenven, de Snep, de Venkoelen en het Leikeven en kruipende moerasweegbree in de Banen en het Van Esschenven. Deze opsomming geeft al aan dat het herstel van de isoetiden in veel vennen nog steeds gaande is, waarschijnlijk geholpen door de verminderde atmosferische depositie.

Verwijderen van sliblagen

De ontwikkelingen in de referentievennen laten zien dat de aanwezigheid van sliblagen herstel van de vegetatie tegengaat en een negatieve invloed kan hebben op de macrofauna. Verwijdering heeft vrijwel onmiddelijk positieve effecten, die deels ook het gevolg zijn van de drooglegging die vaak wordt toegepast om slib te kunnen verwijderen. De oorspronkelijke plantengroei, voor zover nog

aanwezig in de zaadbank, keert terug. De drooglegging en slibverwijdering kan wel gedurende enkele jaren leiden tot een geringe verzuring.

Op de middellange termijn blijven de effecten van slibverwijdering zeer positief. De zuurdip verdwijnt en er vindt geen hernieuwde slibophoping plaats indien er geen lokale vermestingsbronnen zijn. In verzuurde vennen keren voornamelijk isoetide plantensoorten terug, mits de vennen niet te sterk verzuurd zijn. In gebufferde systemen is de soortenrijkdom vaak groter, maar vindt eerder weer slibophoping plaats. Op de middellange termijn hebben de waterplanten die hun koolstof opnemen uit de waterlaag het soms moeilijk en zijn dan beperkt tot de wat slibrijkere delen.

Omdat slib zich makkelijk door de waterlaag verspreid, is het lang niet altijd mogelijk om verwijderen van sliblagen gefaseerd uit te voeren.

Plaggen en vrijstellen van oevers

Het plaggen en vrijstellen van oevers is een waardevolle, en in veel wateren noodzakelijke, aanvullende maatregel op de verwijdering van slib. In veel wateren is juist de oevervegetatie zeer waardevol. Daar waar alleen het lage deel van de oever is opgeschoond, komen sommige soorten in moeilijkheden in natte jaren. Daar waar nauwelijks een droogvallende, zonnige oever aanwezig is, zijn de bijbehorende vegetaties vrijwel afwezig.

Bij het plaggen en vrijstellen is het voor de fauna gunstig om gefaseerd te werk te gaan. Ook voor de flora biedt dit waarschijnlijk voordelen, omdat er dan diverse successiestadia naast elkaar aanwezig zijn en de aanwezige zaadbank over een reeks van jaren kan worden aangesproken. De redenen om niet gefaseerd te werken zijn vooral praktisch van aard; een eenmalige subsidie of kostenbesparing door alles tegelijk uit te voeren.

In sommige wateren is wel de oever geplagd, maar is de sliblaag achtergebleven. Ook dit kan een effectieve maatregel zijn, zoals blijkt uit de uitbreiding van drijvende egelskop in de Gerritsfles of de ontwikkeling van mooie natte heide langs zure vennen. Ook in de Broekse Wielen is een groot deel van de sliblaag achtergebleven, maar toch zijn de opgeschoonde oeverzones 16 jaar later nog steeds fraai ontwikkeld.

Grond- en oppervlaktewater vasthouden

Maatregelen tegen verdroging zijn op veel plekken genomen zijn, maar de effectiviteit is slechts op weinig plaatsen gevolgd. In het Diepveen en in het Echtenerzand heeft de waterkwaliteit en de vegetatie zich na vernatting goed ontwikkeld. Vooral omdat perioden met langdurige uitdroging niet meer voorkwamen, is afbraak van organisch materiaal voorkomen. Zeer waarschijnlijk is ook de methaanproductie gestimuleerd door de vernatting, en daarmee ook de drijftilvorming. In beide vennen komen nu goed ontwikkelde drijftillen voor. In het Groot Meer bij Ossendrecht konden geen maatregelen tegen verdroging worden genomen en dit heeft het herstel vrijwel zeker geremd. Tijdens droogteperioden kan in het hele ven boomopslag plaatsvinden en het ontbreken van de aanvoer van ijzerrijk grondwater maakt het ven veel gevoeliger voor vermesting dan bijvoorbeeld het Beuven-zuid. Aan de andere kant zien we in o.a. het Beuven, de Banen en in Grilteplak dat water vasthouden ook kan leiden tot onvoldoende droogval, interne eutrofiëring en achteruitgang van doelvegetaties.

Bekalken van vennen

Op de middellange termijn zijn er geen positieve effecten van het bekalken van niet opgeschoonde vennen. Al binnen een jaar treedt complete herverzuring op en dat blijft daarna zo. Bekalken van een opgeschoond en regelmatig doorgvallend ven, het Scherpven, blijkt op middellange termijn positiever uit te pakken dan op korte termijn. De op korte termijn optredende vermestingseffecten blijken na enkele jaren te verminderen. Het lijkt er hiermee op dat bekalken van minerale, droogvallende delen van vennen een goede herstelmaatregel kan zijn.

In veel gevallen zal er echter een beter alternatief zijn en dat is de bekalking van minerale delen van het inzijggebied. De buffering van het ven is dan meer geleidelijk en tijdelijke bijwerkingen als sterke bruinkleuring van de waterlaag en fosfaatmobilisatie treden in veel mindere mate op. Wel moet een voldoende groot deel van het inzijggebied worden bekalkt, omdat anders vanuit de niet bekalkte delen weer herverzuring optreedt. Waarschijnlijk is bekalking van het inzijggebied ook een goede aanvullende maatregel op de inlaat van gebufferd water. Dit is momenteel toegepast in de Lobeliabaai, een zure hoek van het Beuven, en heeft daar in combinatie met het contact met gebufferd watrer in het Beuven geleid tot een verminderde verzuring. Deze maatregel zou bijvoorbeeld ook goed kunnen worden toegepast in door waterinlaat gebufferde venreeksen zoals de Bergvennen en de centrale Oisterwijkse vennen. Door instroom van zuur grondwater treedt hier nu vanaf het tweede ven een te sterke verdunning op van het zwak gebufferde water uit het eerste ven.

Inlaat van gebufferd water

Het gecontroleerd inlaten van kalkrijk, voedselarm grond- of oppervlaktewater is een goede maatregel tegen verzuring gebleken, ook op de middellange termijn. De mate van buffering kan, indien de buffercapaciteit van het water met enige regelmaat wordt gemeten, vrij goed worden geregeld. Er zijn soms wel praktische problemen. De inlaat in het Beuven is soms problematisch omdat er onvoldoende niveauverschillen zijn tussen de beek (Peelrijt), de voorzuivering (Beuven zuid) en het Beuven. Soms moet erg diep geboord worden om een goede kwaliteit grondwater te verkrijgen.

Door de verminderde zuurdepositie en doordat de bodem van de verzuurde vennen weer opgeladen raakt met calcium, is op middellange termijn veel minder waterinlaat nodig dan op de korte termijn. De laatste jaren is niets meer ingelaten of slechts een hoeveelheid die enkele procenten van het venvolume bedraagt. Bij de Oisterwijkse vennen is de waterkwaliteit van het Kolkven mogelijk op afzienbare termijn goed genoeg om de inlaat van opgepompt grondwater te vervangen, bijvoorbeeld wanneer de sliblaag uit het Kolkven wordt verwijderd en het ven niet meer als viswater wordt gebruikt. Dit zou dan het eerste gebied zijn waar het ”infuus” definitief kan worden verwijderd.

5.3 Oorzaken voor onvoldoende herstel 5.3.a Ongunstig peilbeheer

Van de laatste 10 zomerperioden (juni-aug) waren er 8 aan de natte kant. In dezelfde periode is er bij waterbeheerders en terreinbeheerders een groeiende aandacht geweest voor verdroging, die ertoe heeft geleid dat ook in veel vennen meer water wordt vastgehouden. De combinatie van natte zomers en anti-verdrogingsmaatregelen pakt echter slecht uit voor vennen met vegetaties uit de Oeverkruidklasse (Brouwer e.a., 2008). In deze vennen wordt ophoping van slib en voedingsstoffen van nature voorkomen door periodieke, gedeeltelijke droogval. Ook is deze droogval een bestaansvoorwaarde voor veel venplanten. De afgelopen 5 jaar is het waterpeil in veel vennen niet of nauwelijks beneden de gemiddelde hoogwaterlijn gezakt. Na vijf natte zomers op rij wordt de onderwaterbodem duidelijk voedselrijker en dreigt er een moeilijk omkeerbare vegetatieverandering op gang te komen. De investeringen die zijn gedaan om de voorheen verzuurde en vermeste vennen met succes te herstellen dreigen nu, mede door een onjuist peilbeheer, verloren te gaan.

Vooral de schotelvormige vennen met vegetaties uit de Oeverkruidklasse hebben peilfluctuatie nodig. Dit zijn vennen met isoetide waterplanten, zoals oeverkruid (Littorella uniflora), waterlobelia (Lobelia dortmanna), moerasweegbree (Echinodorus spp) en drijvende waterweegbree

(Luronium natans), of amfibische venplanten zoals vlottende bies (Scirpus fluitans), ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum) en witbloemige waterranonkel (Ranunculus ololeucos). Speciaal wanneer in deze vennen een stuw aanwezig is om het waterpeil te regelen, kan het van groot belang zijn om in natte jaren water af te laten. Indien de waterstanden aan het begin van de zomer nog zeer hoog zijn, verdient het aanbeveling om na 1 juli zo veel water af te laten dat minstens een derde van de venbodem enkele weken droogvalt. Eventueel kan ook 1x per twee of drie jaar water worden afgelaten, bijvoorbeeld wanneer hoge waterstanden in de zomer nodig zijn voor andere natuur in het ven.

5.3.b Bosgroei op oevers

Zowel in de referentievennen als in de herstelde vennen zijn de ontwikkelingen in wateren met veel omringende bomen minder gunstig. In de twee referentievennen in het bos, het Achterste Goorven en het Diaconieven, ligt een zeer dikke sliblaag. In het Diaconieven is een uitgebreide vegetatie van nymphaeiden vrijwel verdwenen. De slibvorming in vennen die door bos omringd zijn, verloopt vaak snel. Uit enkele Oisterwijkse vennen is rond 1960 alle slib verwijderd; tijdens de slibverwijdering in de jaren negentig was weer een enkele decimeters dikke sliblaag gevormd. Ook het beboste Taamven, waar in 1976 nog oeverkruid en waterlobelia voorkwamen, was in 2007 geheel bedekt met een decimeters dikke sliblaag (Brouwer & van Kleef, 2008). Nog een voorbeeld is het Ganzenven of Galderse Moer, wat door bladinwaai sterk vermest is (van Dam, 2007).

Van de herstelde vennen zijn vooral de centrale Oisterwijkse vennen omzoomd door bomen, alhoewel langs het Voorste Goorven de afgelopen jaren wat bomen gekapt zijn. De inwaaiende bladeren worden waarschijnlijk vooral naar de diepere delen van de vennen afgevoerd; de oeverzone is nog steeds tamelijk mineraal. Wel liggen in enkele luwe hoeken dikke lagen blad. Tot op heden lijkt de aanvoer van blad nog geen grote gevolgen te hebben voor de slibvorming. Wel een punt van zorg is de sterke bruinkleuring van de waterlaag door humuszuren. Deze humuszuren kunnen ontstaan bij de afbraak van ingewaaid blad. Ook is het grondwater mogelijk rijk aan humuszuren die uitspoelen uit het omringende bos. De verhoogde zwavel- en ammoniumconcentraties in de waterlaag zijn mogelijk ook een gevolg van deze bladafbraak of spoelen ook uit uit het omringende bos. De afbraak van organisch materiaal is waarschijnlijk nog versneld door de buffering van de vennen die plaatsgevonden heeft na waterinlaat of via spontaan herstel. De matige waterkwaliteit heeft grote gevolgen voor de flora, zowel voor de macrofyten als de microflora. Zeker wanneer er maatregelen tegen verzuring worden genomen, lijkt het dus noodzakelijk om bladinwaai tot een minimum te beperken.

Bladinwaai heeft waarschijnlijk ook bijgedragen aan eutrofiering in het Vissenpitje en in de Banen. In dit laatste water liep aan de oostkant geregeld een strook berkenbos onder water en experimenteel is aangetoond dat de stroosielllaag van dit bos grote hoeveelheden fosfaat nalevert aan de waterlaag. Effecten van een verminderde windwerking zijn in deze evaluatie niet duidelijk aangetroffen, maar zeker niet uit te sluiten.

5.3.c Ganzen

Vennen vormen een belangrijk biotoop voor sommige vogelsoorten. Omdat vennen voedselarm zijn en van oorsprong in een voedselarme omgeving liggen, zijn de dichtheden echter nooit hoog. Met name door verandering van het landschap vindt er in een deel van de vennen tegenwoordig echter een duidelijke guanotrofiering plaats; vermesting door uitwerpselen van grote hoeveelheden vogels. In de periode 1960-1990 betrof dit vooral kokmeeuwen. Door het toegenomen aantal vuilnisbelten kon de kokmeeuwenstand sterk toenemen. De kokmeeuwen vonden op vennen een veilige broedplaats, en vooral in vennen met drijftillen en verspreid in het water staande zeggenpollen. Binnen enkele tientallen jaren zijn veel vennen en hoogveenwatertjes op die manier zeer sterk

vermest geraakt. Na de opkomst van het gescheiden inzamelen van keukenafval en het afdekken van vuilnisbelten is de kokmeeuwenpopulatie gedecimeerd en behoort dit probleem grotendeels tot het verleden.

De laatste 10 jaar is er een nieuw vogelprobleem opgekomen; de sterk toegenomen populatie ganzen. Met name grauwe ganzen en lokaal ook canadese ganzen gebruiken de vennen in toenemende mate als broedgebied, rustgebied, overnachtingsplaats en ruigebied. In ons onderzoek is speciaal aandacht besteed aan dit snel groter wordende probleem.

Totale slibophoping

In veel van de onderzochte vennen is de fosfaatrijke sliblaag volledig verwijderd, tot op de oorspronkelijke en niet met fosfaat verrijkte minerale ondergrond. De dunne laagjes slib die in 2007 zijn aangetroffen, zijn nieuw gevormd na de hersteloperatie. De samenstelling en totale hoeveelheid van dit slib weerspiegelen in hoeverre weer vermesting heeft plaatsgevonden. Wanneer we vennen met grote vogeldichtheden vergelijken met de andere vennen, valt op dat de fosfaathoeveelheden in de vogelvennen hoger zijn (afbeelding 5.3). Gemiddeld leveren vogels in deze vennen dus een zeer significante bijdrage aan hernieuwde vermesting.

In 2007 is geschat wat de bijdrage van watervogels is aan deze vermesting voor de Waterplak, een duinplas op Terschelling die verder niet in het onderzoek is betrokken, maar vlak bij de Badhuiskuil ligt en een vergelijkbare recente historie kent. Geschat wordt dat uitwerpselen van meeuwen, aalscholvers en ganzen verantwoordelijk zijn voor ruim tweederde van de fosfaatvoorraad die na 18 jaar weer is opgebouwd in de plas (tabel 5.2 & 5.3). De plas is ernstig vermest en kent lange perioden met algenbloei. In enkele geïsoleerde delen zijn nog typische duinplasplanten aanwezig zoals ongelijkbladig fonteinkruid, stijve moerasweegbree en oeverkruid.

Vermesting waterlaag

In vier vennen is een jaar rond de dichtheid aan ganzen bijgehouden en is de waterkwaliteit intensiever gevolgd. In twee vennen was de ganzendichtheid laag en traden er geen pieken op in de fosfaatconcentratie in de waterlaag. Het meest ganzenarm was het Voorste Goorven, waar ganzen regelmatig verstoord worden doordat er veel paden langs de oevers lopen. Maar ook de Keyenhurk kende lage ganzendichtheden. Dit ven is gelegen op de Landschotse heide, tamelijk ver weg van grote ganzenpopulaties. Twee andere vennen, de Banen en de Venkoelen, zijn gelegen in Midden- Limburg; een gebied met een grote populatie grauwe ganzen.

Rond de Banen was jaarrond een groep van meer dan honderd grauwe ganzen aanwezig, die foerageren op de omringende akkers en weilanden en af en toe komen rusten in het ven (afbeelding 5.4). Omdat het ven groot is en de ganzen slechts een deel van de tijd in het ven doorbrengen, is er een groot deel van het jaar geen meetbaar effect op de waterkwaliteit (afbeelding 5.5). Echter, in de ruitijd zoeken de ganzen een geïsoleerd deel van het ven op aan de noordkant. Ook wordt de groep dan groter, deels door de jonge aanwas en deels door aanvulling van buitenaf. In deze periode treedt een duidelijke verslechtering van de waterkwaliteit op aan de noordkant (afbeelding 5.5). In het water treedt algenbloei op en er liggen overal veren en uitwerpselen. Deze vermesting treedt niet op in het dan ganzenarme centrale deel van het ven. In de late herfst ontstaat een neerslagoverschot, wordt het fosfaatrijke water verdund met regenwater en toestromend grondwater, en verdwijnt de algenbloei.

Rond de Venkoelen is ook permanent een groep grauwe ganzen aanwezig, maar deze is kleiner (afbeelding 5.6). Meestal werden 20-50 vogels waargenomen. Het water kent een flinke doorstroming en dus een hoge turnover. Hierdoor is er een groot deel van het jaar geen vermestende invloed van de ganzen waarneembaar (afbeelding 5.7). In de ruitijd komen er echter grote aantallen ganzen van elders ruien, vooral op de droogvallende oevers aan de noordkant van het ven. In deze periode is er een lichte verhoging van de fosfaatbeschikbaarheid meetbaar aan de noordkant.

Vermesting oevers

Een groot deel van de karakteristieke vegetatie van vennen is te vinden in de oeverzone die af en toe droogvalt. Dit zijn juist ook de plekken die interessant zijn voor ganzen. Vooral schiereilandjes en eilandjes zijn favoriet, vermoedelijk vanwege het overzicht en de goede vluchtmogelijkheden. Juist deze plekken worden sterk belast met uitwerpselen. De exacte locatie van vermesting verschilt echter van jaar tot jaar, afhankelijk van de waterstand in het ven.

Toch zijn ook deze piekbelastingen terug te meten in de bodem (afbeelding 5.8). Fosfaat is weinig mobiel en bindt ter plekken aan de bodem. De ganzenoevers zijn dan ook zeer significant fosfaatrijker dan de niet door ganzen bezochte delen. Ook de vegetatie is sterk verschillend. Op de vermeste oevers nemen akkeronkruiden, waternavel en soorten uit de tandzaadklasse zeer sterk toe. De ammoniumconcentratie op dergelijke plekken is gemiddeld ook hoger, maar vanwege het geringe aantal metingen is deze verhoging niet significant.

Een jaar later, wanneer de ganzenbelasting zich verplaatst heeft naar andere oeverdelen, is de fosfaatbeschikbaarheid nog steeds even hoog maar is de ammoniumbeschikbaarheid gedaald tot het oorspronkelijke niveau. Wel kan er dan een sterke uitbreiding hebben plaatsgevonden van overblijvende, eutrafente plantensoorten. Bijvoorbeeld duinriet (Calamagrostis epigejos) op Terschelling en pitrus (Juncus effusus) in de Venkoelen. Wanneer zich eenmaal een dergelijke eutrafente vegetatie heeft gevestigd, verdwijnt deze maar zeer moeilijk. Lokale vermesting van venoevers is geconstateerd in een groot aantal van de onderzochte vennen, inclusief succesvol herstelde vennen zoals de Bergvennen, de Keyenhurk en het Beuven (afbeelding 5.9). Op veel van deze plekken vertonen de aantallen bezoekende ganzen een stijgende trend.

0 5 10 15 20 25 30 35 0 20 40 60 80 100 Organisch stof (%) Fosfor (micromol/g dw)

Afbeelding 5.3: Verband tussen het percentage organisch stof en de fosforhoeveelheid in het slib van 20

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN