• No results found

Concentratie sulfaat (gemeten als totaal zwavel) in de waterlaag van de Keyenhurk, afgezet tegen het gemiddelde van 6 andere vennen: Ronde ven, Eilandven, Pluzenven, Beuven, Witven en Van

Esschenven.

4.4.b Kiezelwieren en sieralgen in vennen met waterinlaat

Kiezelwieren

Kiezelwierenanalyses van dit type vennen zijn beschikbaar uit Rietven en Eilandven (Bergvennen), Voorste Goorven en Witven (Oisterwijk), de Keijenhurk en het Beuven. De ontwikkelingen zijn vermeld in de Bijlagen 9-11 en de Afbeeldingen 3.9 en 3.10.

Met de boorkernen uit het gebaggerde en thans zure Van Esschenven, dat vroeger ook tot dit type behoorde, is er referentiemateriaal uit de 16e (B) tot en met de 20e eeuw (D). De monsters uit de verschillende perioden vertonen onderling een sterke gelijkenis. De vroeg-twintigste-eeuwse monsters van het Van Esschenven zelf en het nabijgelegen Voorste Goorven en Witven (al deze vennen gebaggerd in 1950 en 1995) lijken nog zeer veel op de boorkernmonsters. Vooral in het derde kwart van de 20e eeuw zijn deze vennen en de andere vennen sterk van karakter veranderd, grotendeels door eutrofiëring, maar ook door verzuring. In dit spanningsveld is de gemiddelde positie van deze vennen in Afbeelding 3.9 boven die van periode 1 komen te liggen, ook al door de afname van doelsoorten. Na uitvoering van de maatregelen namen enerzijds de doelsoorten en de eutrafente soorten toe en anderzijds de verzuringsindicatoren af, waardoor er netto nauwelijks een verschuiving is van de gemiddelde positie tussen de perioden 3 en 4. Na die tijd is er wel een toename van de doelsoorten, met als nieuwkomers die uit de wat zuurdere wateren (zoals de

Navicula subtilissima-groep) en een sterke afname van die uit voedselrijke wateren, waardoor de

huidige toestand nogal verschilt van die van een eeuw geleden.

De monsters van deze vennen waren in periode 1 met gemiddeld 27 soorten soortenrijk. Kort na het nemen van de maatregelen was dit aantal zelfs gestegen tot 38, voornamelijk door de toename van soorten uit voedselrijk of met organisch afbreekbaar materiaal bezwangerd water. Deze soorten zijn naderhand weer sterk afgenomen, zodat er nu weer veel doelsoorten aanwezig zijn.

Vooral in de boorkern van het Van Esschenven zijn naar verhouding veel bijzondere soorten aanwezig, doordat monsters uit de waterbodem doorgaans de condities van een langere tijdsspanne reflecteren dan de monsters die met een planktonnet zijn genomen. Echter, ook in

de planktonmonsters is het aantal bijzondere soorten (rond de tien) steeds hoog, behalve in de periode kort voor de maatregelen

De EKR vertoont een verloop als in de referentievennen, met een dal in de periode vlak voor de maatregelen.

Het baggeren en –gecontroleerd- inlaten van gebufferd water kan voor de kiezelwieren op den duur dus als een geslaagde methode worden beschouwd: de doelsoorten nemen er weer sterk door toe, terwijl soorten uit voedselrijke omgeving aanvankelijk toenemen, maar later weer afnemen.

Sieralgen

Er zijn gegevens beschikbaar uit het Rietven, Voorste Goorven en Witven (tabel 3.3, afbeelding 3.11). De gegevens uit het Rietven, enkele jaren na het uitvoeren van de maatregelen in het Bergvennencomplex, indiceren een vrij hoge natuurwaarde (7,0). Helaas ontbreken (nog) gegevens van vóór de uitvoering van de maatregelen en van een langere periode daarna. In het Voorste Goorven is er vier jaar na het baggeren een piek in het aantal soorten, maar daarna neemt dit aantal weer af. In dat jaar is ook het aantal Rode-Lijstsoorten maximaal, maar daarna neemt dit af. Ruim tien jaar na het baggeren zijn ze hier niet aangetroffen. In het Witven stijgt het aantal soorten eveneens tot vier jaar na het baggeren. Daarna neemt het aantal minder af dan in het Voorste Goorven. Het aantal Rode-Lijstsoorten is hier vier tot zes jaar na de ingreep maximaal (3). Ruim tien jaar na het baggeren zijn er geen Rode-Lijstsoorten meer in dit ven

4.4.c Vegetatie

De van oorsprong zure tot zeer zwak gebufferde vennen waarin oppervlaktewater werd ingelaten, waren van oorsprong zeer soortenrijke vennen. Een deel behoorde tot de laagveenvennen, een deel tot de zwak gebufferde vennen en een deel tot de oeverkruidvennen. Ook zijn dezelfde vennen door allerlei hydrologische ingrepen soms van type veranderd. De complexe historie weerspiegelde zich net voor uitvoer van maatregelen in de aanwezigheid van een vaak zeer diverse zaadbank. Door de vennen droog te leggen werd verzuring van de venbodem gestimuleerd, waardoor de productie van koolzuur toenam. De eerste jaren na het herstel was de koolzuurspanning in de waterlaag hoog en groeide er veel waterlaag vullende plantensoorten die kooldioxide uit de waterlaag opnemen. Aan de andere kant leidt de combinatie van een groot ven met veel windwerking, slibverwijdering en een zeer zwak gebufferde waterlaag tot zeer lage concentraties kooldioxide in de waterlaag. In vrijwel alle vennen uit deze categorie zijn enkele jaren na uitvoering de waterlaag vullende planten vrijwel verdwenen en werden isoetiden dominant. In sommige vennen zijn niet isoetide waterplanten verdwenen of sterk achteruit gegaan door deze koolstoflimitatie,met name wanneer er onvoldoende opgeschoonde oeverdelen als uitwijkplaats aanwezig waren. Zo zijn in het Voorste Goorven ongelijkbladig fonteinkruid (Potamogeton gramineus) en doorschijnend glanswier (Nitella

translucens) na een korte opleving weer verdwenen. Ook duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius) is sterk achteruit gegaan. In het Rietven is ongelijkbladig fonteinkruid in de droge

jaren 1995/1996 verdwenen, voordat de planten tot bloei konden komen.

De vestiging en uitbreiding van isoetide waterplanten is een relatief langzaam proces. Planten als oeverkruid en waterlobelia vestigen zich in de droogvallende oeverzone. Uitbreiding naar dieper water is vervolgens alleen mogelijk indien het water niet te zuur is en indien het water voldoende helder is. In iets voedselrijker water zijn isoetide waterplanten vaak helemaal bedekt met epifyten, waardoor de fotosynthese flink word geremd. Alleen waterlobelia heeft daar ogenschijnlijk geen last van. In vrijwel alle Nederlandse vennen zijn isoetiden bedekt met epifyten. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Noorse meren, waar oeverkruid vaak rood gekleurd is door de grote hoeveelheid licht die door het heldere water de bodem bereikt. In Nederland zijn ondergedoken

oeverkruidplanten grasgroen van de epifyten of op zijn best felgroen indien er weinig epifyten op zitten. Dit geeft al aan dat de uiterst voedselarme toestand van Noorse meren hier nergens wordt gehaald. Wordt het water nog wat voedselrijker, dan treedt er bovendien algenbloei op in het water en wordt de maximale diepte waarop isoetiden kunnen groeien nog verder beperkt. In veel gevallen wordt de helderheid ook beperkt door de productie van humuszuren uit de afbraak van organisch materiaal. Dit is bijvoorbeeld heel sterk het geval in het Voorste Goorven. Wanneer isoetiden diep afdalen in het water, is dat dus een teken van voedselarme en stabiele omstandigheden.

In vrijwel alle opgeschoonde vennen waar aanvullende maatregelen tegen verzuring zijn genomen, hebben isoetiden zich de afgelopen tien jaar verder uitgebreid. In de Keyenhurk bleef de waterlaag na opschonen aanvankelijk zuur en trok oeverkruid zich terug tegen de hoogwaterlijn (afbeelding 4.36). Meteen na de start van inlaat van gebufferd water begon oeverkruid de waterlaag weer te koloniseren en in 2007 was meer dan de helft van het ven bedekt met een oeverkruidvegetatie. Van de macrofyten die koolstof uit de waterlaag gebruiken, zijn alleen knolrus en geoord veenmos (Sphagnum denticulatum) aanwezig in de waterlaag. Deze vertonen een sterke voorkeur de slibbige delen van het sediment, waar nog enig kooldioxide wordt geproduceerd. Verder is witbloemige waterranonkel alleen gevonden langs een greppel in het ven, waar de soort wortelt in een zandige bodem, maar wel kan profiteren van de kooldioxide die ontwijkt uit het dieper in de greppel gelegen sediment. Op droogvallende delen staan ook macrophyten die vooral groeien bij droogval en verder lange perioden met inundatie van koolstofarm water kunnen overleven; moerashertshooi (Hypericum elodes), pilvaren (Pilularia globulifera), veelstengelige waterbies (Eleocharis

multicaulis) en een enkele witbloemige waterranonkel (Ranunculus ololeucos).

Ook het Beuven is in de loop der jaren grotendeels gekoloniseerd door oeverkruid; vrijwel het hele ven is ermee bedekt, voor zover helofyten niet domineren (afbeelding 4.37). Opvallend is dat stekelbiesvaren (Isoetes echinospora) en waterlobelia slechts in zeer lage dichtheden voorkomen en het meest talrijk voorkwamen enkele jaren na het opschonen. Waarschijnlijk is het Beuven nog aan de voedselrijke kant voor een echt oeverkruidven. Dit blijkt ook uit de dominantie van gesteeld glaskroos (Elatine hexandra) in sommige diepere delen van het ven, en uit de uitbreiding van helofyten. De oeverkruidmatten in het Beuven zijn opvallend dicht en er blijft weinig ruimte over voor minder snel groeiende isoetiden.

De laatste jaren hebben isoetiden zich vrijwel geheel teruggetrokken uit de Lobeliabaai (uitloper aan noordwestkant Beuven, zie afbeelding 4.37). Deze baai ontvangt zuur, koolzuurhoudend en ammoniumhoudend grondwater en is aanmerkelijk zuurder dan de rest van het Beuven. In de loop der tijd is hierdoor veenmosgroei op gang gekomen op de oevers en uiteindelijk ook in de waterlaag. Aan de ene kant ontstaat hierdoor een waardevolle gradient van een zwak gebufferd oeverkruidven naar een zuur hoogveenven. Aan de andere kant zijn de groeiplaatsen van waterlobelia en moerassmele (Deschampsia setacea) vrijwel geheel begroeid geraakt met vooral geoord veenmos en is moerassmele inmiddels uit het ven verdwenen. Om de gradient wat verder terug te leggen in de Lobeliabaai en de groeiplaatsen van genoemde soorten weer van voldoende buffering te voorzien, is langs het meest venwaarts gelegen deel van de Lobeliabaai het inzijggebied bekalkt. In combinatie met de hoge waterstand in het Beuven heeft dit ertoe geleid dat de Lobeliabaai inmiddels weer wat meer gebufferd geraakt is. Het is echter zeer de vraag of hiermee de eenmaal opgebouwde veenmospakketten zullen worden teruggedrongen en of bij afbraak niet een sliblaag achterblijft.

Ook in het Beuven zijn andere zachtwatersoorten voornamelijk beperkt tot de oever, zoals drijvende waterweegbree (Luronium natans), kruipende moerasweegbree (Echinodorus repens), pilvaren en moerashertshooi. Ook zijn er vrij grote velden draadzegge (Carex lasiocarpa) tot ontwikkeling gekomen. Ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum) staat vooral in de Witte

loop/Peelrijt, evenals duizendknoopfonteinkruid en stompbladig fonteinkruid (Potamogeton obtusifolius). O O OO O O OO

..... .......... ... ..

..

.

...

...

...

.....

.. ......... ...

.

.

....... ...

. .

. .......

...

....

. . .

.

..

.......

. .

..

.

.

.

. .

.

< 10/25m 2 > 10/25m 2 O Tansley c o-dom inant dominant aaneengesloten 1990 1995 1997 2007

Afbeelding 4.36: Verspreiding van Oeverkruid (Littorella uniflora) in het ven de Keyenhurk (Landschotse

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN