• No results found

Beschikbaarheid van fosfaat in drie opgeschoonde vennen (blauwe, linkse kolommen) en drie referentievennen (rode, rechtse kolommen) Drie perioden zijn onderscheiden: voor opschonen (in 1993 of

4 Ontwikkelingen in herstelde wateren

Afbeelding 4.8: Beschikbaarheid van fosfaat in drie opgeschoonde vennen (blauwe, linkse kolommen) en drie referentievennen (rode, rechtse kolommen) Drie perioden zijn onderscheiden: voor opschonen (in 1993 of

1995), na opschonen en de periode 2001-2008. Uit de dataset van bijna 500 metingen zijn alle (8) uitschieters van > 1micromol/liter weggelaten omdat hier waarschijnlijk sprake is van meetfouten.

4.2.b Kiezelwieren en sieralgen

Kiezelwieren

Er zijn gegevens beschikbaar uit de Grenspoel, de Ganzenpoel, het Ronde ven (Bergven IV), het Pluzenven (Bergven VII) en het Van Esschenven. Het laatste ven kan in de laatste decennia wel in deze groep worden gerangschikt, maar tot aan de eerste schoonmaakactie van de Oisterwijkse Vennen, in 1950, werd in dit ven via het Voorste Goorven en het Witven water uit de Rosep ingelaten (Van Dijk e.a. 1960). Dat was nodig om een zodanige alkaliniteit in het ven te bereiken

dat hierin vis gekweekt kon worden (Van Dam e.a. 1994b). De ontwikkelingen zijn vermeld in de Bijlagen 9-11 en de Afbeeldingen 3.9 en 3.10.

In de boorkern van het Van Esschenven waren er in de monsters van de 16e tot en met de 20e eeuw veel doelsoorten en veel bijzondere soorten aanwezig, als gevolg van de doorspoeling met gebufferd oppervlaktewater. De berekende pH lag rond de 6,5 en was daarmee relatief hoog.

De andere vennen uit deze groep hebben altijd minder (de beide Bergvennen) of geen contact met andere oppervlaktewateren (Grenspoel en Ganzenpoel) gehad. In het begin van de twintigste eeuw (periode 1) waren hier minder doelsoorten en meer triviale soorten uit zuur water dan in de referentievennen. Daar staat tegenover dat er in de jaren tachtig van de 20e eeuw minder verzuringsindicatoren waren dan in de referentievennen. In de periode vlak voor en vlak na het baggeren zijn er iets meer storingssoorten en soorten uit voedselrijk water dan in de referentievennen. In de meest recente periode lijkt de situatie sterk op die van de referentievennen, maar de verzuringsindicator ontbreekt in de behandelde vennen en er zijn iets meer storingsoorten. In de verstoorde situatie is het aantal soorten hoger dan in de onverstoorde situatie, waarschijnlijk door de iets grotere nutriëntenrijkdom. Bij sterke voedselarmoede is het aantal soorten kiezelwieren meestal gering. In de oude toestand en kort voor de ingrepen waren er gemiddeld rond de zes bijzondere soorten per monster, in de huidige toestand zijn het er nog geen vier.

De kwaliteitsscore (EKR) volgens de concept-maatlatten van de KRW was in de oude monsters uit deze vennen en kort voor en na het baggeren iets boven 0,5. Daarna is de EKR gestegen tot gemiddeld 0,76, waarschijnlijk als gevolg van autonome ontwikkelingen (zie referentievennen). Grosso modo lijkt het baggeren van zure vennen in vergelijking met de referentievennen dus niet een erg grote invloed te hebben op de samenstelling en kwaliteit van de kiezelwieren.

Sieralgen

Er zijn gegevens beschikbaar uit de Grenspoel, de Ganzenpoel, het Ronde ven en het Van Esschenven (Tabel 3.3), maar lang niet uit alle perioden, waardoor het moeilijk is om een consistent beeld te verkrijgen. In de Grenspoel lijkt het baggeren voor de sieralgen duurzaam succesvol te zijn: er is een sterke toename van het aantal soorten (niet van de Rode-Lijstsoorten), terwijl de natuurwaarde is toegenomen van 6,0 vóór tot 9,0 na het verwijderen van het sediment. In de Ganzenpoel is er een lichte toename van de natuurwaarde (0,3 punten) na het baggeren, maar het is de vraag of dit significant is. Opvallend is de lage natuurwaarde (4,0) van het monster uit de eerste periode. Die berust op een enkel netplanktonmonster uit 1962, dat arm aan soorten is, misschien doordat het monster meer door het open water dan over bodem en vegetatie is getrokken. Het Ronde ven heeft een voldoende natuurwaarde (6,0), maar het monster is te kort na de maatregelen genomen om te kunnen vaststellen of het succes duurzaam is.

In het Van Esschenven is er in de eerste paar jaar na het baggeren, dus in de zure periode, een vrij groot aandeel van soorten uit voedselarm water. Maar daarna vindt een afname plaats ten koste van soorten uit matig voedselrijk water. Het totale aantal soorten is kort na het baggeren laag en neemt daarna toe tot een constant niveau (Afbeelding 3.11). Het aantal Rode-Lijstsoorten bereikt vijf jaar na het baggeren een maximum van drie soorten. In 2005, tien jaar na het baggeren, zijn deze niet meer gezien.

4.2.c Vegetatie

De gebaggerde ,verzuurde vennen die na uitvoering vrij intensief gevolgd zijn, zijn bijna allemaam van oorsprong oeverkruidvennen. Naast oeverkruid kwam in veel van deze vennen waterlobelia voor en in sommige vennen ook drijvende egelskop (Sparganium angustifolium). In het eerste jaar na baggeren vestigden deze soorten zich weer. Maar zoals gezegd was juist in de eerste jaren na

baggeren de verzuring in deze vennen het sterkst. In deze periode zijn isoetiden vaak weer verdwenen; waterlobelia uit het Oortven en de Steenhaarplas en oeverkruid uit de Steenhaarplas. Ook in het Ganzenven en het Pluzenven balanceerden oeverkruid en waterlobelia op het randje van de afgrond.

De huidige abundanties en verspreiding van isoetiden lijken samen te hangen met de mate waarin verzuring spontaan is verminderd. In de sterkst verzuurde vennen konden isoetiden zich niet handhaven in de waterlaag, maar wel op droogvallende oevers. Dit gold bijvoorbeeld voor de Grenspoel en het Pluzenven (afbeeldingen 4.9 & 4.10). Waarschijnlijk kan ook de Steenhaarplas tot deze categorie worden gerekend, maar hier is de hogere oever slechts in zeer beperkte mate opgeschoond. Isoetiden zijn hier waarschijnlijk verdwenen door een combinatie van verzuring en een gebrek aan (opgeschoonde) uitwijkplaatsen op de oever. Verder kan ook het in het verleden licht bekalkte Padvindersven tot deze categorie worden gerekend. Hier handhaaft oeverkruid zich op een deel van de oever waar zeer jong en oppervlakkig grondwater komt toestromen, een beeld dat we in meer van deze vennen zien.

In de vennen waar vooral de bodem iets beter gebufferd is zijn isoetiden na die eerste, meest zure fase wel in staat gebleken om dieper in de waterlaag af te dalen. In de Ganzenpoel betreft dit vooral oeverkruid, in het Ronde ven vooral waterlobelia (afbeeldingen 4.11 & 4.12). Deze uitbreiding lijkt nog steeds door te gaan. Een ander voorbeeld uit deze categorie is het niet onderzochte Ganzenven bij Ravenstein, Noord-Brabant. Na een aanvankelijk sterk zure periode is oeverkruid hier in staat gebleken om meer dan de helft van het bodemoppervlak te koloniseren (Verbeek e.a., 2005).

.

. ..

Afbeelding 4.9: Omtrek van de Grenspoel (Drents-Friesche wold), met daarin aangegeven de verspreiding van

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN