• No results found

Gemiddelde abundantie verschuivingen van overlevingsstrategieën in de duinplassen Griltjeplak en Badhuiskuil.

Bro ekse Wielen verspreiding Littorella uniflo ra

Afbeelding 4.47: Gemiddelde abundantie verschuivingen van overlevingsstrategieën in de duinplassen Griltjeplak en Badhuiskuil.

-50% 0% 50% S6 S5 S4 S3 S2 S1 Abundantie verandering Badhuiskuil

Afbeelding 4.47: Gemiddelde abundantie verschuivingen van overlevingsstrategieën in de duinplassen Griltjeplak en Badhuiskuil.

4.5.e Samenvatting baggeren gebufferde vennen en duinplassen

Het slagen van herstel van niet verzuringsgevoelige, voedselarme wareren is vooral afhankelijk van de mate waarin vermesting kon worden bestreden en de mate waarin hernieuwde vermesting kon worden voorkomen. In veel wateren waren na herstel nog vermestingsbronnen aanwezig; nitraatrijk grondwater in de Banen en de Broekse Wielen, bladinwaai in het Vissenpitje, veel watervogels in de Badhuiskuil en de Banen en nalevering uit niet opgeschoonde delen in de Banen en de Broekse wielen. Ook is er langs de gebufferde wateren meer sprake van helofytengroei en boomopslag, waardoor een intensiever vervolgbeheer nodig is: begrazing in de Broekse Wielen en op Voorne, maaien in de Banen en op Terschelling.

In de Badhuiskuil zijn lokaal dikke sliblagen aanwezig als gevolg van de algenbloei uit de tijd dat er veel meeuwen op de duinplas overnachtte. Macrofyten, macrofauna en microflora zijn in die tijd sterk achteruit gegaan. Sindsdien is weer een flink herstel opgetreden in de vegetatie. Ook in het Griltjeplak is lokaal sprake van slibontwikkeling, vooral na jaren met een weinig fluctuerende waterstand. Woekering van met name Gewoon sikkelmos (Drepanocladus aduncus) en Bronmos (Fontinalis antipyretica) vond plaats in de Banen. Deze is weer gestopt door de peilfluctuatie in het ven te vergroten en het bos verder terug te zetten. Op dit moment vormt de permanente aanwezigheid van 100-200 grauwe ganzen een belangrijke bron van vermesting. Het Vissenpitje kent recent perioden met algenbloei, vermoedelijk als gevolg van het uitzetten van vis en van bladinwaai van nabije bomen. Ook in de Broekse wielen treedt tijdens perioden met hoge waterstanden algenbloei op.

Niettemin is er ook op de middellange termijn sprake van een duidelijk en soms spectaculair herstel. Dit is het duidelijkst in de wateren met de minste (hernieuwde) vermesting; het Griltjeplak en de Paddenpoel. De voormalige vegetatie heeft zich hier al snel vrijwel compleet hersteld en handhaaft zich tot op heden. De macrofauna en in mindere mate de microflora indiceren voedselarmere omstandigheden en het aantal doelsoorten heeft zich engiszins hersteld. In het referentiewater voor de duinen, de Kroonpolderplas, heeft in dezelfde periode een duidelijke voortgang plaatsgevonden van slibophoping en verlanding en zijn karakteristieke flora en fauna van duinplassen achteruit gegaan. Er zijn geen referentiesituaties bestudeerd voor zwak gebufferde vennen, maar de vegetatie in niet opgeschoonde Broekse Wielen is of verder achteruitgegaan of zeer slecht gebleven. Ondanks de waargenomen problemen, kunnen we dus concluderen dat de herstelmaatregelen in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het behoud van karakteristieke flora en fauna.

4.6 Zwavelproblematiek in vennen: Venkoelen

De Venkoelen is pas aan het einde van het jaar 2000 gebaggerd, maar is toch opgenomen in deze evaluatie omdat de in veel vennen spelende zwavelproblematiek hier erg duidelijk naar voren is gekomen. Het ven ontvangt grote hoeveelheden ijzer- en sulfaatrijk grondwater ( Smolders e.a., 2004). Daarnaast was een veenbodem aanwezig, die eind vorige eeuw sterk aan het afbreken was. In het ven bevond zich een grote drijftil, met onder andere holpijp (Equisetum fluviatile),

waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), slangenwortel (Calla palustris) en waterscheerling (Cicuta

virosa). Langs de randen was een hoogveenvegetatie aanwezig met o.a. kleine veenbes en diverse

veenmossen.

Onder de zure tot zwak gebufferde omstandigheden was de afbraaksnelheid van organisch materiaal laag en kon veenvorming plaatsvinden. Vermoedelijk is lokaal afbraak van veen op gang gekomen door de bekalking die ten behoeve van de visvangst werd toegepast ( Smolders e.a., 2004). Deze afbraak maakt ook sulfaatreductie mogelijk, waarbij extra buffering gegenereerd wordt. Vooral onder de drijftil heeft dit zichzelf versterkende proces geleid tot interne eutrofiering en alkalinisatie. Aan de andere kant vond na droge zomer extreme verzuring plaats als gevolg van pyrietoxidatie.

In het jaar 2000 was de veenbodem en de drijftil al grotendeels omgezet in slib. De boven genoemde plantensoorten waren sterk achteruitgegaan of al verdwenen. Geconstateerd werd dat vanwege de hoge sulfaatbelasting het risico op voortgaande veenafbraak erg groot zou blijven, ook na verwijdering van slib en van afgetakelde drijftillen. Er is daarom gekozen om te streven naar het doeltype zwak gebufferd ven met een grotendeels minerale bodem. Alle afgebroken organisch materiaal, inclusief het restant van de drijftil, is verwijderd; plaatselijk zijn intacte veenresten op de bodem achtergebleven. Het waterpeil werd iets minder hoog opgestuwd, zodat de invloed van zuur, lokaal grondwater werd verminderd en de invloed van gebufferd, regionaal grondwater iets kon toenemen.

4.6.a Water- en bodemkwaliteit

In de droge jaren 1976, 1991 en 1996 vond een sterke verzuring plaats (afbeelding 4.49). Dit ging gepaard met een enorme mobilisatie van sulfaat (afbeelding 4.50). Het slib, dat plaatselijk voor 40% uit ijzer bestond, had grote hoeveelheden sulfaat vastgelegd in de vorm van pyriet. Dit pyriet zorgde voor extreme afwisselingen van gebufferde perioden met een pH van ongeveer 7 en zeer zure perioden met een pH van 3 tot 4. Tijdens natte perioden steeg de zuurgraad en de

buffercapaciteit zeer snel. De buffering was dikwijls meer dan 1 milli-equivalent per liter en was er dus sprake van (matig) hard water.

Het slib werd verwijderd nadat het water uit het ven was afgelaten. Na verwijdering van het slib in 2000, vond daarom een soortgelijke verzuring plaats als in droge zomers. De gevormde

hoeveelheden sulfaat waren echter belangrijk lager, de piekconcentratie bleef beneden de 2 millimolair, terwijl in de jaren 1991 en 1996 concentraties boven de 3 millimolair werden bereikt. Een tweede opvallend aspect is het zeer geleidelijke herstel van de pH. Dit kon geen gevolg zijn van een tekort aan zwavel, want met het grond- en oppervlaktewater werden nog steeds grote

hoeveelheden aangevoerd. De remmende factor was zeer waarschijnlijk de beschikbaarheid van afbreekbaar organisch materiaal.

In 2006 is de zuurgraad weer gestegen naar pH 7, maar is de buffercapaciteit nog slechts 0,2 millimol per liter. Na het opschonen is de pH en buffercapaciteit stabieler en is er sprake van zwak tot zeer zwak gebufferd water. In 2006/2007 is een opvallende daling van de pH opgetreden, die niet samenvalt met de mobilisatie van sulfaat. De verzuring was een gevolg van de natte

omstandigheden en het iets te hoog opstuwen van het ven. Hierdoor is er vooral lokaal, zuur grondwater naar het ven toegestroomd.

Ondanks de hoge waterstanden, zakt de sulfaatconcentratie niet meer terug naar de waarden van natte perioden voor het opschonen. De snelheid van de sulfaatreductie is door het verwijderen van het slib dus langdurig geremd.

3 4 5 6 7 8

jan-86 jan-88 jan-90 jan-92 jan-94 jan-96 jan-98 jan-00 jan-02 jan-04 jan-06

Zuur gr a a d ( p H) Opschonen

Figuur 4.49: pH van de waterlaag van de Venkoelen in de periode 1986-2007. Het ven is eind 2000 opgeschoond (pijl). 0 1000 2000 3000 4000

jan-86 jan-88 jan-90 jan-92 jan-94 jan-96 jan-98 jan-00 jan-02 jan-04 jan-06

S u lfaat (m icro m o l l-1) Opschonen

Figuur 4.50: Sulfaatconcentraties in de waterlaag van de Venkoelen in de periode 1986-2007. Het ven is eind 2000 opgeschoond (pijl).

Dankzij de toestroom van ijzerrijk grondwater is de fosfaatbeschikbaarheid in de Venkoelen vrijwel voortdurend laag gebleven, zowel voor als na de hersteloperatie. De ammoniumconcentratie is net als in andere vennen sterk teruggelopen. Eind jaren tachtig en begin jaren negentig van de vorige eeuw werden regelmatig concentraties gemeten van meer dan 200 micromol per liter, meestal tegelijk met hoge sulfaatconcentraties . Na opschonen komen deze pieken niet meer boven de 50 micromol per liter.

4.6.b Kiezelwieren

Kiezelwierenanalyses uit dit type zijn beschikbaar uit de Venkoelen (natuurgebied Zwart Water). De ontwikkelingen zijn vermeld in de Bijlagen 9-11 en de Afbeeldingen 3.9 en 3.10.

Het ven is pas in 2001 gebaggerd, zodat eventuele duurzame ontwikkelingen nog niet kunnen worden waargenomen. Kort voor het baggeren waren er naast de gewone soorten uit zuur water in verhouding veel soorten uit voedselrijke en organisch belaste wateren aanwezig. Kort na de ingreep ontstond een sterk verzuurde situatie (80% van de verzuringsindicator Eunotia exigua). In dit ven komen gemiddeld 1,3 soorten voor die uniek zijn in het onderhavige bestand. Dat is in verhouding veel, maar dat betekent niet dat dit ven een bijzondere waterkwaliteit heeft. Het gaat vooral om

Navicula riparia, die kenmerkend is voor zure wateren met een hoge belasting van organisch

afbreekbaar materiaal.

Vóór het baggeren was de soortenrijkdom (16) vergelijkbaar met die in de referentievennen. Na het baggeren was deze lager (gemiddeld 10). Het gemiddeld aantal bijzondere soorten lijkt iets te zijn toegenomen (van 2,3 naar 3,0). De kwaliteit volgens de EKR is gedaald van 0,53 (matig) naar 0,32 (ontoereikend).

De diatomeeën uit de Venkoelen indiceren op alle fronten na het treffen van maatregelen een afname van de kwaliteit, die daarvoor ook al slecht was.

4.6.c Vegetatie

Een groot deel van het wateroppervlak in de Venkoelen bestond voor herstel uit een sterk

afgetakelde drijftil. Deze aftakeling was het gevolg van interne eutrofiering op gang gebracht door alkalinisatie en de aanvoer van sulfaatrijk grondwater. Een dergelijke ontwikkeling is in veel meer vennen opgetreden, bijvoorbeeld de Banen en het Moseven (Verbeek e.a., 2006). De drijftil is in zijn geheel verwijderd, waarna een groot open water ontstond. In de eerste jaren na herstel was knolrus dominant, vooral in de zuidelijke helft van het ven. Ook werd al snel weer een niet bloeiend vederkruid aangetroffen, dat ook net voor het opschonen al eens was waargenomen. Deze bloeide uitbundig in 2003 en werd toen herkend als een exoot: ongelijkbladig vederkruid (Myriophyllum

heterophyllum) (Peeters, 2004). In de daarop volgende jaren is dit vederkruid in staat gebleken om

het hele ven te koloniseren. De soort is zo dominant geworden dat in 2007 verder alleen nog gele plomp (Nuphar lutea) is aangetroffen in het diepere water (afbeelding 4.51).

1 4 7 6 27 2 7 2 4 4 6 7 7 6 2 4 5 5 5 5 4 3 3 5 7 4 6 7 1 1 6 7 1 7 6 7 6 6 6 6 7 2 4 4

Venkoelen 21-08-2007

2 1 = Myriophyllum heterophyllum 2 = Juncus effusus/Hydrocotyle/Sphagnum 3 = Phragm ites 4 = Carex rostrata 5 = Myriophyllum/Nuphar lutea 6 = Juncus effusus (Sphagnum)

7 = Juncus bulbosus (Hypericum elodes) 8 = Juncus acutifolius (niet gekarteerd)

8 8 8

8

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN