• No results found

In de gehele periode 1945-heden zijn in de bestudeerde bronnen vormen van fysiek, seksueel en psychisch geweld teruggevonden. De periode 1945-1965 kende in diverse instellingen strenge regimes en regelmatig voorkomend fysiek geweld, al of niet in de vorm van straf, waaronder lijfstraffen, koude douches, isolatie en het onder dwang moeten opeten van uitgebraakt voedsel. In latere decennia blijft fysiek geweld voorkomen, maar in minder ernstige mate. De regimes in de instellingen worden minder streng. Toch blijven pupillen blootgesteld worden aan geweld, dat vaker het karakter heeft van een fysieke (machts) strijd tussen medewerker en pupil of tussen pupillen onderling, een (lichtere) lichamelijke straf en holding. Van seksueel geweld zijn over de gehele periode veel minder incidenten aangetroffen. Vergeleken met fysiek geweld verandert de aard van het seksueel geweld ook veel minder door de jaren heen. De frequen-tie van meldingen is in alle decennia mede laag uit angst voor de dader of wegens het ontbreken van vertrouwenspersonen bij wie pupillen hun verhaal konden doen. De vraag wat moreel toelaatbaar is op het gebied van lichamelijkheid en intimiteit tussen medewerker en pupil en tussen pupillen onderling werd in de loop der tijd verschillend beantwoord. In de jaren zeventig stonden de grenzen van pedofilie ter discussie, in de latere periode nam de sensitiviteit voor de lichamelijke integriteit van de pupil toe, tot aan het vraagstuk of een pupil door een medewerker fysiek aangeraakt mag worden in het kader van het tonen van affectie en het bieden van steun en troost. Oud-pupillen wijzen er voor alle perioden op dat er sprake is geweest van psychische verwaarlozing: “Het was eenzaam terwijl je nooit alleen was.” Het ontbrak aan persoonlijke aandacht. Psychisch geweld liep deels parallel met het fysieke geweld in de decennia 1945-1965 en kende een uitloop tot circa 1975 als het gaat om rigide controle, strikte eisen met betrekking tot gehoorzaamheid, gebrek aan privacy, kleinering en een minimum aan contact tussen de groepsleiding en de kinderen. In latere jaren gingen straffen buiten het officiële beleid van instellingen om en vond psychisch geweld vaker op eigen gezag van de groepsleider plaats. Ook treffen we dan meldingen aan over psychisch geweld door kinderen, tegen elkaar of tegen de groepsleiding. Isolatie als vorm van psychisch geweld komt tot in de huidige tijd voor, terwijl het opsluiten van kinderen al in de jaren vijftig in de media werd bekritiseerd.

Hoe heeft het kunnen gebeuren?

Voor geweld in de residentiële jeugdzorg geven de bronnen aanwijzingen voor verklaringen op micro-, meso- en macroniveau en de wisselwerking daartussen. Na de tweede helft van de jaren zestig veranderde deze wisselwerking. Het strenge regime in het geïsoleerd gelegen tehuis dat in deplorabele materiële omstandigheden verkeerde en waarin onvoldoende toegeruste en nauwelijks opgeleide groepsleiders vrijwel zonder methodiek werkten, maakte in het laatste kwart van de twintigste eeuw plaats voor een pedagogische context waarin verbeteringen optreden in de professionaliteit van groepsleiders en de methodiek van werken, waarin kinderen formeel een stem krijgen via het klachtrecht en waarin besturen streven naar kleinschaligheid, goede pedagogische relaties en persoonlijke aandacht. Dit leidde weliswaar tot een verzachting van het opvoedingsklimaat in de residentiële jeugdzorg, maar desalniettemin bleef

geweld voorkomen. De vraag is daarbij ook of het orthopedagogische, wetenschappelijke onderzoek en de dagelijkse praktijk in de tehuizen voldoende op elkaar waren afgestemd. Op het microniveau speelde daarin – naast een verminderde instroom en een verkleining van de groepen – verzwaring van gedrags-problematiek en onderwaardering en overbelasting van groepsleiders. Op het meso-niveau bleef professionalisering achter bij de maatschappelijke verwachtingen met betrekking tot de scholing en de beroepsuitoefening van medewerkers in deze sector en waren plaatsende instanties terughoudend om zich te bemoeien met de dagelijkse zorg. Op macroniveau is de rijksinspectie tot ongeveer 2005 in dit onderzoek volledig onzichtbaar gebleven: in archieven van instellingen, in vaktijdschriften en in interviews blijft de inspectie buiten beeld, de archieven van de inspectie zelf zijn voor ons grotendeels gesloten gebleven. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog speelde in particuliere tehuizen, binnen het destijds verzuilde Nederland, sterke terughoudendheid ten opzichte van overheidsbemoeienis; onduidelijk is welk effect dit heeft gehad op de betrokkenheid van de overheidsinspectie bij deze tehuizen. De door instellingsdirecteuren en overheden bedachte voorstellen voor pedagogische modernisering van de sector als geheel en blauwdrukken voor een meer kindvriendelijk stelsel tonen de al sinds de jaren zestig gevoelde urgentie voor vernieuwing van de sector. Hoewel er wel stappen tot verbetering zijn gezet – zoals de afnemende omvang van de residentiële sector – is er geen sprake geweest van een duurzame en structurele hervorming van het bestaande stelsel vanuit de behoeften van het kind met het oog op het uitbannen van geweld.

Hoe is het ervaren?

Slachtoffers van geweld in de residentiële jeugdzorg konden of durfden daar niet of nauwelijks over te praten. De meeste kinderen ondergingen het geweld, speelden mee, sloten zich af, en zwegen erover. De kinderen hadden echter een grote behoefte aan een luisterend oor, aan genegenheid en aan een ouder(figuur). Nadien kon zowel professionele hulp als ook informele hulp van belang zijn bij de verwer-king, maar die hulp werd niet altijd geboden of sloot onvoldoende aan. Het meegemaakte geweld leidde bij vrijwel alle geïnterviewden tot negatieve gevolgen, zoals moeite met relaties en vertrouwen in anderen, psychische, fysieke en financiële problemen, eenzaamheid, gebrekkige aansluiting bij de maatschappij en gevolgen voor de opvoeding van de eigen kinderen.

3.2 Slotbeschouwing

Uit bovenstaande conclusies volgen enkele implicaties die van belang zijn bij de preventie van geweld in de residentiële jeugdzorg.

Dit onderzoek bevestigt de in het vooronderzoek van de Commissie Onderzoek naar Geweld in de Jeugdzorg geuite observatie over de residentiële jeugdzorg als een verweesde sector. De overheid heeft lange tijd veel overgelaten aan het particulier initiatief dat op zijn beurt overheidstoezicht heeft belemmerd. Ideeën over een residentiële sector waarin het kind meer centraal staat, zijn door beleidsmakers al vanaf de jaren zestig geformuleerd maar nooit slagvaardig geïmplementeerd. Daarmee laat de residentiële jeugdzorg het beeld van vertraagde modernisering zien. Veranderende pedagogische visies op en maatschappelijke opvattingen over discipline, repressie en straf deden in de sector pas later hun intrede. In een sector waar professionals werkten – of mensen van wie geacht mocht worden dat zij professionals waren en

van de samenleving aanvaardbaar was. Voor de overheid ligt hier een belangrijke verantwoordelijkheid. Geweld en aantasting van lichamelijke en geestelijke integriteit kan echter nooit alleen aan macrosyste-men toegeschreven worden. Groepsleiders, gedragswetenschappers, directie, besturen, Raden van Toezicht, de (gezins-)voogden en de inspectie dragen ook verantwoordelijkheid. Zij hadden, al dan niet gezamenlijk, kunnen optreden om geweld en herhaling van geweld te voorkomen. Een belangrijke vraag is hoe het nemen van persoonlijke verantwoordelijkheid en het onderling elkaar daarop aanspreken in de hectiek van de dagelijkse zorg een plaats kan krijgen. Het is opvallend dat dit thema tot op heden weinig aandacht heeft gekregen in opleidingscurricula en vakliteratuur.

Tegelijkertijd blijft het de vraag onder welke condities uithuisplaatsing in een instelling voor residentiële hulpverlening een pedagogisch verantwoorde maatregel is. Kan het kind in een residentiële setting troost, aanmoediging en emotionele steun ondervinden en leren hoe veilige relaties kunnen worden opgebouwd? Is het buiten een (pleeg)gezinscontext veilig tegen geweld? Psychische verwaarlozing kan alleen worden voorkomen met pedagogische methodieken die de groepsleiding ondersteunen in het voorzien van de emotionele behoeften van pupillen. Daarbij doet zich de merkwaardige paradox voor dat toename van professionaliteit, verkleining van de afstand tussen medewerker en pupil en versterking van de rechts-positie van pupillen (door onder andere de invoering van het klachtrecht) kunnen leiden tot gebrek aan persoonlijke aandacht en affectie. De groepsleider wordt namelijk strikter in de afbakening van de grenzen van intimiteit uit angst voor een klacht van een pupil, wat bij pupillen tot ervaringen van psychische verwaarlozing kan leiden. De andere paradox is dat voor het vervullen van emotionele behoeften tijd nodig is waarin pupillen en groepsleiders elkaar leren kennen, terwijl het streven is om pupillen zo kort mogelijk residentieel te plaatsen. Alternatieve bronnen van geborgenheid, bijvoorbeeld van mentoren uit het eigen netwerk, zouden hier mogelijk in kunnen voorzien.

Betrokkenheid en geborgenheid worden ook bemoeilijkt door personeelsgebrek, druk op medewerkers en arbeidstijden die het voor groepsleiders moeilijk maken om een pedagogische relatie met pupillen aan te gaan. Net als op de hardnekkige praktijk van isolatie zou de sector in gesprek met pupillen en samenleving een uitweg uit de dilemma’s kunnen formuleren en vertalen in methodieken waar medewerkers mee uit de voeten kunnen zodat zij er daadwerkelijk kunnen zijn voor de kinderen. Het belang van het kind is gediend met een grotere erkenning voor de persoon van de groepsleider, de noodzaak van diens voortgaande professionalisering en ondersteuning. Meer dan uit dit onderzoek is gebleken zouden zij als steunfiguren voor de aan hun zorgen toevertrouwde pupillen kunnen en moeten functioneren.

Geweld wordt versterkt of in stand gehouden door onderling samenhangende factoren op de verschillende systeemniveaus. Alleen met inzicht in de wisselwerking tussen factoren op deze niveaus kan geweld effectief worden voorkomen. Erkenning en waardering in bijvoorbeeld de beloning van de groepsleiding kan dan gepaard gaan met verdere professionalisering, met kleinere groepen en goede samenwerking tussen groepsleiders, gedragswetenschappers en plaatsende instanties. Meer professionalisering geeft ruimte voor meer autonomie en daarmee minder werkdruk, waardoor pedagogische relaties met pupillen serieus ingevuld kunnen worden. Dergelijke veranderingen worden verduurzaamd in supervisie, intervisie en (na)scholing en in de maatschappelijke waardering voor het beroep van groepsleider. Pupillen zullen profijt hebben van grotere erkenning voor de groepsleider. Hun ervaringen bevestigen de samenhang tussen de systeemniveaus en de noodzaak dat professionals het belang van de kinderen voorop stellen.

Verantwoording

Het sectorrapport geweld in de residentiële jeugdzorg (1945-heden) en de bijbehorende bronstudies zijn in opdracht van de Commissie Onderzoek naar Geweld in de Jeugdzorg geschreven door een team onderzoekers dat verbonden is aan de afdeling Pedagogische Wetenschappen, Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam. Het onderzoek stond onder leiding van Carlo Schuengel en Doret de Ruyter. Laatstgenoemde heeft haar werk sinds 1 juni 2018 voortgezet bij haar nieuwe werkgever, de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht. De volgende onderzoekers hebben aan het rapport en de bronstudies meegewerkt (in alfabetische volgorde): Nienke Bekkema, Floris van Berckel Smit, John Exalto, Mirjam Oosterman, Anton van Renssen, Marjoke Rietveld-van Wingerden en Clasien de Schipper. De voortgang en tussentijdse resultaten zijn periodiek besproken met een door de Commissie samen-gestelde begeleidingscommissie. Deze begeleidingscommissie bestond uit de volgende personen: Jeroen Dekker (voorzitter), Mariëlle Bruning, Jan Hendriks, Wim Slot en Christiaan Ruppert. Op 14 mei 2018 heeft het onderzoeksteam de voorlopige resultaten gepresenteerd aan een resonansgroep van experts en (oud-)medewerkers uit de residentiële jeugdzorg. Een deel van de bronstudies en de eerste versie van het sectorrapport zijn aan hen voorgelegd. Het commentaar en de aanvullende documentatie dat voortkwam uit deze sessie is verwerkt in latere versies van het eindrapport en de bronstudies. De resonansgroep bestond uit de volgende personen (in alfabetische volgorde): Guus de Beer, Jeannette van Borren, Frank van Brussel, Peer van der Helm, Erik Knorth, Carolien Konijn, Francien Lamers-Winkelman, Ivonne Meeuwsen, Henk Reimert, Jacqueline Santbergen en Jan de Vries.

Het onderzoeksteam dankt alle betrokkenen voor hun bijdrage. Dat geldt ook voor de medewerking van Jeugdzorg Nederland, de residentiële instellingen waar op locatie archiefonderzoek is verricht, het Schadefonds Geweldsmisdrijven en de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd. In het bijzonder is dank verschuldigd aan de negentien oud-pupillen en zeven oud-medewerkers die meegewerkt hebben aan de interviewstudie. Hun verhalen geven een gedetailleerd en indringend inzicht in hun geweldservaringen, de context waarin dat plaatsvond en de impact op hun latere leven.

Prof. dr. Hans Grietens

Dr. Daniëlle Zevulun

Esther Piersma MSc