• No results found

Europese en Nederlandse doelen

In document Milieubalans 2008 (pagina 60-62)

ontwikkelingen en milieu

1.1 Nederland in internationale context

2.2.1 Europese en Nederlandse doelen

Eerste stappen klimaatbeleid: Kyoto-periode tot 2012

In 1992 is in Rio de Janeiro in het VN-Klimaatverdrag de doelstelling vastgelegd om de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een ‘veilig niveau’ (UN, 1992). Als eerste bescheiden stap werd in 1997 het Kyoto Protocol vastgesteld, volgens welke de industrielanden in de periode 2008-2012 hun gezamenlijk jaarlijkse uitstoot van broeikasgasemissies met circa 5% moesten verminderen ten opzichte van 1990. Voor niet-industrielanden werd geen doelstelling opgenomen.

De EU-15 (de Europese Unie voor de uitbreiding met twaalf nieuwe lidstaten) heeft voor de Kyoto-periode een reductiedoelstelling van 8% ten opzichte van het basisjaar 1990/1995 (12 lidstaten hebben voor gefluoreerde gassen het basisjaar 1995 gekozen). Om dit te bereiken zijn binnen de EU-15 gedifferentieerde doelstellingen afgesproken, die variëren van -21% tot +27%. Tien van de twaalf nieuwe lidstaten hebben onder het Kyoto Protocol reductiedoelstellingen van 6% of 8% ten opzichte van een basisjaar dat vari-

Klimaatverandering 2

eert van 1985-1990. Twee nieuwe lidstaten nemen niet deel aan het Protocol en hebben dus geen doelstelling. Kyoto-partijen hebben de mogelijkheid om het verschil tussen de binnenlandse emissies en de Kyoto-verplichting te compenseren door de aankoop van buitenlandse emissierechten (Bijlage 4: Boekhouden voor Kyoto-verplichting).

Nederland heeft voor de periode 2008-2012 een emissiereductiedoelstelling van 6% ten opzichte van het basisjaar 1990 (voor gefluoreerde gassen is het basisjaar 1995). Dit komt overeen met een emissieplafond van circa 200 Mton CO2-equivalenten per jaar. Om

dit niveau te halen beoogt de Nederlandse overheid om voor de Kyoto-periode jaarlijks circa 13 Mton emissierechten door middel van het Clean Development Mechanism (CDM) en Joint Implementation (JI) in het buitenland aan te kopen (Ministerie van Finan- ciën, 2008). De binnenlandse doelstelling voor broeikasgassen (waarbij voor bedrijven die deelnemen aan de emissiehandel het emissieplafond telt en niet de fysieke emissies) bedraagt daarmee circa 213 Mton CO2-equivalenten per jaar in de periode 2008-2012.

Voorheen bedroeg de beoogde aankoop van emissierechten 20 Mton per jaar, maar als gevolg van recente ontwikkelingen die de binnenlandse emissies hebben verlaagd of nog zullen verlagen, is de beoogde aankoop van buitenlandse emissiereducties bijgesteld naar 13 Mton. Het gaat daarbij met name om de verlaging door de Europese Commissie van het door Nederland voorgestelde emissieplafond voor bedrijven die deelnemen aan het Europese CO2-emissiehandelssyeem (ETS-bedrijven), lagere lachgasemissies door salpe-

terzuurfabrieken en de verwachte effecten van het voorgenomen beleid uit het werkpro- gramma Schoon en Zuinig.

Europese en Nederlandse doelstellingen voor broeikasgasemissiereductie, energie- besparing en hernieuwbare energie voor 2020

De langetermijnklimaatdoelstelling van de EU is om de gemiddelde mondiale tempera- tuurstijging te beperken tot 2oC ten opzichte van het pre-industriële niveau (EC, 2007a).

Om invulling te geven aan deze doelstelling heeft de Europese Raad in 2007 besloten om in 2020 een reductie van minstens 20% ten opzichte van 1990 te realiseren. De bijdrage aan een wereldwijde en brede klimaatovereenkomst van de EU zal 30% bedragen, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich aan vergelijkbare emissiereducties verbinden, en economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten (EU, 2007) (hierna ‘wereldwijde en brede klimaatovereenkomst’). Daarnaast heeft de Europese Raad met het oog op broeikasgasemissiereductie en energiezekerheid voor 2020 doelen gefor- muleerd voor energiebesparing (20% ten opzichte van het geraamde gebruik in 2020), hernieuwbare energie (20% van het totale gebruik van de EU) en biobrandstoffen (mini- maal 10% van het totale brandstofgebruik).

De Nederlandse overheid heeft voor 2020 tot doel om de totale Nederlandse broeikas- gasemissies met 30% ten opzichte van 1990 te reduceren, bij voorkeur in Europees verband. Anders dan de Europese Raad maakt Nederland niet het voorbehoud dat andere ontwikkelde landen een gelijke reductie-inspanning moeten nastreven. Een reductiedoelstelling van 30% komt overeen met een emissieplafond van circa 150 Mton CO2-equivalenten in het jaar 2020 (VROM, 2007b). Net als in de Kyoto-periode mogen

buitenlandse emissierechten. De inzet van het werkprogramma Schoon en Zuinig uit 2007 is dat de sectoren die onder het Europese CO2-emissiehandelssysteem vallen (de

ETS-sectoren) en de sectoren die daar niet onder vallen (de niet-ETS-sectoren) beide een evenredige bijdrage leveren aan de nationale doelstelling (VROM, 2007a). Dat wil zeggen, beoogd wordt dat beide sectoren in 2020 een reductie van 30% realiseren ten opzichte van 1990. De Nederlandse overheid heeft daarnaast doelen vastgesteld voor energie- besparing en hernieuwbare energie. Het energiebesparingstempo zou in de loop van de tijd moeten oplopen tot 2% per jaar in 2020, en het aandeel hernieuwbare energie zou in 2020 20% moeten bedragen.

De Nederlandse overheid heeft tevens tussendoelen voor 2011 geformuleerd (VROM, 2007c). Deze tussendoelen dienen om in 2011 te kunnen toetsen of het op 2020 gerichte kabinetsbeleid op koers ligt. Voor broeikasgasemissies stelt het Kabinet zich ten doel om ten opzichte van het referentiescenario (Global Economy, met hoge olieprijs) 6 tot 10 Mton (circa 3% tot 6%) CO2-equivalenten extra emissiereductie te realiseren. Voor hernieuwbare

energie is het tussendoel 69 à 70 PJ vermeden fossiel brandstofverbruik, waarvan 49 PJ door hernieuwbare elektriciteitsopwekking en 20 à 21 PJ door biobrandstoffen. In de nieuwe stimuleringsregeling voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking (SDE) gaat het Kabinet inmiddels uit van 2.987 MW extra vermogen (EZ, 2008a; EZ, 2008b). Daarbij gaat het deels om duurzaam vermogen dat in 2011 nog niet feitelijk zal zijn geïnstalleerd, maar waarvoor op dat moment alleen nog een subsidietoezegging zal zijn verleend. Het kan tot 2013 duren voordat de doelstelling daadwerkelijk is gerealiseerd (ECN en MNP, 2007a; VROM, 2007c). Daarnaast wordt gestreefd naar een jaarlijkse energiebesparing van 29 tot 61 PJ. Deze tussendoelen zijn gebaseerd op resultaten die volgens de beoordeling door ECN en MNP met het beleid uit het werkprogramma Schoon en Zuinig kunnen worden behaald (ECN en MNP, 2007a; VROM, 2007c). De tussendoelen zullen daarom in de paragraaf over beleidsprestaties (paragraaf 2.3) niet nader worden besproken.

Tabel 2.2.1 geeft een overzicht van de vastgestelde Europese en Nederlandse reductie- doelstellingen voor broeikasgasemissies voor de periode 2008-2012 en 2020, alsmede van de vastgestelde doelstellingen voor energiebesparing en hernieuwbare energie. De energiedoelen die binnen de Kyoto-periode vallen gelden voor 2010. In de tabel is dit tussen haakjes aangegeven.

2.2.2 beleidsontwikkelingen: doelen per lidstaat en instrumenten

In document Milieubalans 2008 (pagina 60-62)