• No results found

Ervaren sociale druk voor religieuze conformiteit en homonegativiteit

In document Over leven op school (pagina 29-33)

Filip Van Droogenbroeck en Bram Spruyt

2. Ervaren sociale druk voor religieuze conformiteit en homonegativiteit

In dit hoofdstuk gebruiken we de termen en omschrijvingen ‘homonegativiteit’ (bv.

Stulhofer & Rimac, 2009), ‘negatieve houding ten opzichte van homoseksualiteit’ (bv.

Van Droogenbroeck, Spruyt, Siongers, & Keppens, 2016) of ‘seksuele vooroordelen’ (bv.

Herek, 2004) door elkaar. Deze termen verwijzen naar een set van negatieve en vijan-dige houdingen ten aanzien van personen met een homoseksuele of lesbische geaard-heid, alsook naar de onderdrukking van deze personen (Herek, 2004). We focussen op veralgemeende homonegativiteit, omdat onderzoek toonde dat negatieve attitudes ten aanzien van homoseksuele mannen en attitudes ten aanzien van lesbische vrouwen sterk gecorreleerd zijn en door dezelfde voorspellers worden verklaard (Herek, 2004).

Hoewel homonegativiteit een houding is, heeft onderzoek aangetoond dat het verband houdt met gedrag zoals gay bashing en het pesten en discrimineren van homo’s (Po-teat, DiGiovanni, & Scheer, 2013; Rey & Gibson, 1997). Daarom blijft het tegengaan van homonegativiteit een belangrijk onderwerp in burgerschapseducatie en onderzoek (bv.

D’haese, Dewaele, & Houtte, 2016; Poteat et al., 2013; Stulhofer & Rimac, 2009). On-derzoek toonde veelvuldig dat lager opgeleiden (Loftus, 2001; Roggemans et al., 2015), mannen (Poteat, 2007; Van Droogenbroeck et al., 2016) en meer autoritaire mensen (Whitley & Lee, 2000; Wilkinson, 2004) meer homonegativiteit rapporteren dan hoger opgeleiden, vrouwen en minder autoritaire mensen.

Een autoritaire houding bestaat uit drie componenten: (1) een sterke gehechtheid aan tradities en weerstand tegen verandering (een verkrampt conservatisme), (2) de nei-ging om zich volgzaam en kritiekloos te conformeren aan gezag en (3) een agressieve houding tegen afwijkend gedrag (bv. vijandigheid jegens groepen die worden gezien als een schending van traditionele waarden) (Altemeyer, 1996). Autoritarisme wordt vaak gebruikt om de relatie tussen religie en vooroordelen te verklaren. De boven-staande determinanten worden meegenomen als controlevariabelen in onze modellen.

Over het algemeen presenteren scholen zich in de meeste West-Europese landen als inclusieve, niet-discriminerende, democratische instellingen en als vormende instelling bij uitstek om lgbt-kwesties bespreekbaar te maken. In de praktijk dragen scholen en leerplannen echter soms ook bij aan de reproductie van dominante maatschappelijke opvattingen, waarbij sommige groepen, zoals lgbt-mensen, worden uitgesloten (Mayo, 2017). In het secundair onderwijs worden heteroseksuele normen vaak impliciet

ver-ondersteld en gestimuleerd. Door lgbt-onderwerpen op te nemen in leerplannen voor burgerschapseducatie worden studenten in staat gesteld hun begrip van democratische processen te verdiepen en het kritisch denken te vergroten, aangezien het een kriti-sche reflectie vereist op heteroseksuele veronderstellingen binnen scholen (Beck, 2013;

Mayo, 2017). De wijze waarop lgbt-onderwerpen worden gekaderd en besproken in de samenleving, beïnvloedt leerlingen, aangezien zij die informatie gebruiken wanneer ze in gesprek gaan over lgbt-rechten. Sommige leraren vermijden lgbt-thema’s ook, omdat ze weten dat het een controversieel thema vormt voor hun leerlingen (en hun ouders) (Schmidt, 2010). Daarom is het belangrijk dat leraren de groepsdynamieken begrijpen die heteronormativiteit in stand houden of versterken. Er is op dit punt inzicht nodig in de sociale druk die sommige leerlingen ervaren om te conformeren aan heterosek-sualiteit (Beck, 2013). Dit is in het bijzonder van toepassing voor religieuze leerlingen, omdat onderzoek toont dat religieuze identiteiten voornamelijk in de familie worden gevormd (Madge, Hemming, & Stenson, 2014) en die sociale omgeving een grote in-vloed heeft op hoe jongeren omgaan met lgbt-onderwerpen. Daarom richten we ons in dit hoofdstuk op de sociale omgeving van religieuze jongeren.

Om de relatie tussen ervaren sociale druk voor religieuze conformiteit door leeftijds-genoten en ouders, religieuze identiteit en homonegativiteit te begrijpen, steunen we op de sociale-identiteitstheorie. Die stelt dat een deel van ons zelf-concept afgeleid wordt van het lidmaatschap van relevante sociale groepen (Hogg & Reid, 2006). Wan-neer sociale identiteiten saillant zijn, verkiezen individuen leden van hun ‘in-groep’

boven die van de ‘uit-groep’ en zien ze zichzelf (en andere groepsleden) minder als individuen en meer als uitwisselbare ‘kopieën’ van het zogenaamde groepsprototype (Hogg, 2016). Het groepsprototype is een set van kenmerken die de groep als zodanig definieert. In dat proces worden overeenkomsten binnen groepen, verschillen tussen groepen en stereotype-consistente attitudes en gedragingen benadrukt en uitvergroot.

Het proces van zelf-categorisatie veroorzaakt groepsidentificatie, creëert een gevoel van verbondenheid en versterkt conformiteit met het groepsprototype van de in-groep.

Groepsprototypes schrijven specifieke manieren voor van hoe een persoon zich dient te gedragen, of hoe hij moet denken, reageren en voelen (Turner, 1991). De prescriptieve kracht van dergelijke in-groepsnormen hangt af van hoe belangrijk de groep is voor het individu en de sterkte van de identificatie met deze groep.

Het meeste onderzoek richt zich op sociale identiteiten op basis van geslacht, ras, sociale klasse, seksualiteit en leeftijd. De implicaties van sociale identiteiten op basis van religie werden veel minder onderzocht (Greenfield & Marks, 2007; Ysseldyk et al., 2010). Aangezien gelovigen sociale groepen vormen die groepsnormen voorschrijven met betrekking tot overtuigingen, attitudes, waarden en gedrag, is het aannemelijk dat een religieuze identiteit psychosociale intergroepsprocessen sterk beïnvloedt (Batson, Schoenrade, & Ventis, 1993; Hunsberger & Jackson, 2005).

Onderzoek toonde bijvoorbeeld dat groepsidentificatie helpt bij het verminderen van onzekerheid (Hogg et al., 2010; Mullin & Hogg, 1998). Sociale-identiteitstheorie toont

dat wanneer individuen onzekerheid ervaren, ze zich sterker identificeren met groepen waartoe ze behoren, zoals de groep van hun religie. Religies zijn bijzonder effectief in het verminderen van onzekerheid, omdat ze vaak homogeen en duidelijk gestructu-reerd zijn met expliciete overtuigingen, gedragsnormen en rituelen. Zaken zoals kle-dingvoorschriften, kerk- of moskeegerelateerde activiteiten, collectieve gebedsrituelen, bieden structuur die het leven doordringen en de sociale identiteit valideert.

De christelijke en moslimleerlingen die we hier bestuderen, bevinden zich in een le-vensfase die wordt gekenmerkt door de zoektocht naar een eigen identiteit, een weg die gepaard gaat met gevoelens van onzekerheid (Steger, Bundick, & Yeager, 2011).

Daarnaast ervaart een disproportioneel aantal moslimjongeren materiële onzekerheid vanwege hun sociaal-economisch achtergestelde achtergrond (OECD, 2016). In België wonen moslims, zoals in de meeste Europese landen, over het algemeen in armere wij-ken met (veel) hogere werkloosheidscijfers (Agirdag, Driessen, & Merry, 2017; Hellyer, 2009) en zijn ze regelmatig doelwit van vooroordelen en discriminatie (Hellyer, 2009;

Kalkan et al., 2009). Het ‘Uncertainty Identification’-model is vergelijkbaar met het

‘Rejection Identification’-model van Branscombe, dat stelt dat bedreigingen afkomstig van buitenaf, zoals discriminatie of negatieve beeldvorming in de media, de identifi-catie met de in-groep versterkt en een buffer creëert tegen mogelijke negatieve gevol-gen (Branscombe, Schmitt, & Harvey, 1999). Het ‘Uncertainty Identity’-mechanisme kan verklaren waarom onderzoek vond dat moslims zich sterker religieus identificeren dan christenen in landen als België en Duitsland (Hooghe, Claes, Harell, Quintelier,

& Dejaeghere, 2010; Roggemans, Spruyt, Van Droogenbroeck, & Keppens, 2015; Van Droogenbroeck et al., 2016). We verwachten dan ook dat jonge moslims een sterkere religieuze identiteit rapporteren dan christelijke jongeren.

De positieve invloed van religie op individueel welzijn en samenhorigheid is veelvul-dig aangetoond (Green & Elliott, 2010; Greenfield & Marks, 2007; Hackney & Sanders, 2003; Levin & Chatters, 1998). Anderzijds is het ook duidelijk dat religie conflicten tussen groepen kan vergroten. Onderzoek op basis van de sociale-identiteitstheorie toonde keer op keer dat het loutere besef tot een groep te behoren intergroepsproces-sen van competitie en discriminatie op gang brengt die de in-groep bevoordeelt (Hogg, 2016). In dit proces wordt de eigen sociale groep positief geëvalueerd (het zogenaamde

‘collectieve zelfrespect’), een proces waarbij verschillen tussen groepen vergroten en verschillen binnen de eigen groep verkleinen.

Conservatieve interpretaties van abrahamitische religies (waaronder het christendom en de islam die we hier bestuderen) hanteren bijvoorbeeld een groepsnorm over he-teronormativiteit die homoseksualiteit verbiedt (Moon, 2002). Omdat het identificeren met religieuze groepen leidt tot zelfcategorisatie-effecten en dus ook tot het naleven van voorgeschreven religieuze normen, verwachten we dat moslim- en christelijke jon-geren met een sterkere religieuze identiteit meer homonegativiteit rapporteren (Turner, 1991). In dit onderzoek bestuderen we drie aspecten van de religieuze identiteit: (1) religieuze affiliatie, (2) zelfgerapporteerde religiositeit, en (3) religieus gedrag. Daarbij

wordt het belang dat mensen hechten aan hun religie en de mate waarin ze betrok-ken zijn, belangrijker geacht dan de specifieke religie waartoe ze behoren. Uit eerder onderzoek bleek dat er een sterke relatie bestaat tussen religieuze affiliatie (christen of moslim zijn), zelfgerapporteerde religiositeit en religieus gedrag, zoals de frequentie van het bijwonen van religieuze diensten, enerzijds, en homonegativiteit anderzijds (bv. Stulhofer & Rimac, 2009; Whitley, 2009). Dit roept de vraag op hoe groepsnormen worden geïnternaliseerd bij individuen.

Hogg en Reid (2006) stellen dat in-groepsnormen worden gecreëerd, bestendigd en versterkt door verbale en non-verbale communicatie. Dergelijke communicatie kan direct zijn wanneer mensen praten over normen of ze non-verbaal signaleren, of in-direct wanneer mensen normen afleiden uit wat andere mensen zeggen of doen. In dat proces belichamen sommige leden groepsnormen beter dan andere, en worden ze als ‘prototypische leden’ beschouwd, wat inhoudt dat ze meer invloed hebben bij het bepalen van wat normatief is en wat behoren tot de groep inhoudt (Hogg, 2016).

In hun overzichtsartikel stellen Hogg en Reid dat er slechts weinig onderzoek be-staat naar hoe communicatie binnen groepen groepsnormen creëert. Voor religieuze jongeren kan worden verwacht dat het praten met belangrijke anderen (bv. religi-euze vrienden, ouders) of hun gepercipieerde verwachtingen religireligi-euze identiteiten versterkt en afbakent, wat op zijn beurt conformisme met groepsnormen bevordert (bv. heteronormativiteit die homoseksualiteit verbiedt). Daarbij is het belangrijk om rekening te houden met de schoolcontext als een socialiserende instelling. Op school brengen adolescenten veel tijd door met leeftijdsgenoten en het is te verwachten dat de schoolcontext – eigenschappen van groepen op scholen – een rol speelt in het ontstaan en bestendigen van groepsnormen. Daarom onderzoeken we of les volgen in scholen waar leerlingen een hogere mate van sociale druk om religieus te confor-meren rapporteren, ook een hogere homonegativiteit voorspelt van alle leerlingen.

Eén reden waarom we een contexteffect verwachten van ervaren sociale druk om religieus te conformeren, is dat een hogere gemiddelde druk voor religieuze confor-miteit de aandacht voor schendingen van religieuze groepsnormen van alle leerlingen vergroot.

De analyses in dit hoofdstuk gebeuren in twee stappen. Eerst onderzoeken we sociale verschillen in gepercipieerde sociale druk voor religieuze conformiteit en we controleren daarbij voor de sociaal-demografische achtergrond en religieuze variabelen. Vervolgens onderzoeken we hoe ervaren sociale druk voor religieuze conformiteit samenhangt met homonegativiteit en in hoeverre deze relatie blijft bestaan wanneer we rekening hou-den met religieuze ihou-dentificatie (zelfgerapporteerde religiositeit en religieus gedrag).

Daarbij analyseren we ook mogelijke mediatie-effecten. Sociale-identiteitstheorie sug-gereert dat zodra er gecontroleerd wordt voor religieuze identificatie, de sterkte van de rechtstreekse relatie tussen gepercipieerde sociale druk om religieus te conformeren en homonegativiteit sterk zou moeten afnemen.

In document Over leven op school (pagina 29-33)